Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

Al deze dingen zal ik u geven. Matthéus 4:3.

Zoo bleek ons hoe de herneming door den Zoon des menschen van het koningschap over de Natuur in tweeërlei bestaat. Ten eerste onmiddellijk door zijn wóndermacht, en ten tweede middellijk door de wondere macht, die de Christus, in het kennen en kunnen van den mensch, door den loop der ecuwen, in het Christenland heeft doen opkomen. En tevens zagen we hoe Jezus dit laatste „het meerdere werk" noemt, dat dank zij zijn inwerking door de geloovigen volbracht zou worden. Dank zij Jezus' inwerking, want Jezus betuigde niet alleen dat de zijnen meer zouden doen dan hij gedaan had, maar voegde er als grondverklaring aan toe: „Want ik ga henen tot den Vader."

Toch eischt dit gewichtig punt nadere toelichting. Want wel staat het feit onomstooteiijk vast, dat ons meerder kennen en kunnen ten op zicbte van de Natuur, zijn opkomst uitsluitend in die landen vond, die onder den invloed der Christelijke religie kwamen, maar hiermee is nog niet toegelicht, op wat wijs onze rijkere natuurkennis in verband staat met de inwerking van Jezus op de harten. Dit zou zich zelf verklaren, indien de mannen die ons deze kennis brachten, bijna zonder uitzondering geloovigen geweest waren; maar het schijnt eer aan innerlijke tegenspraak te lijden, nu, gelijk we zagen, de studie der Natuur en de geest der uitvinding om haar te onderwerpen, eer omgekeerd aan de geloovigen meest vreemd bleef, en als regel veeleer onder de ongeloovigen werd gevonden. Een innerlijke tegenspraak, die te meer treft, omdat Jezus juist betuigde: „die in mij gelooft, de werken die ik doen zal, zal hij ook doen, ja hij zal meer doen." Het gaat dus niet aan, deze onze hoogere macht over de Natuur, uit Jezus' koninklijke heerschappij te willen verklaren, en ze toch los te maken van het geloof. Zoo komen we dus voor de vraag te staan, hoe deze beide te vereenigen zijn, èn dat Jezus onze meerdere macht aan het geloof bindt, èn dat toch de natuurstudie in den regel aan het geloof vreemd is, ja veelszins zich tegen het geloof keert. Men gevoelt, hier moet een tusschenschakel zijn, die de beide tegenstrijdige gegevens vereenigt, en de vraag is maar, waar die tusschenschakel ligt.

Om dit op te sporen, hebben we terug te gaan op de verzoeking in de woestijn. De Messias verscheen om als Zoon des menschen, voor ons menschen het koningschap over deze aarde te hernemen; maar eer Jezus hiertoe onder Israel openlijk optreedt, verschijnt hem in de woestijn een demonische geest, ja het hoofd der demonen, die zegt, dat hij in het bezit van dat koninkrijk is, en dat hij machtig en geneigd is, om het aan Jezus over te geven, mits hij nedervallende hem aanbidt. Dit zeggen van satan voor een looze pretentie te houden, gaat niet aan, want Jezus zelf heeft hem den Overste der wereld genoemd, een titel die met den koninklijken titel in hoogheid gelijk staat, ook al is de koningstitel te schoon en te edel om hem op satan toe te passen. Overste is de titel van den man van het geweld, en daarom zegt Jezus niet, „de koning, " maar „de Overste der wereld komt, maar heeft niets aan mij." En niet alleen dat Jezus in de woestijn met dezen overste der wereld om het koningschap geworsteld heeft, en gaande naar Gethsemané beleden heeft, hoe die worsteling met satan, op het kruis eerst zou worden voleind, maar de drie jaren van zijn omwandeling op aarde zien we Jezus voortdurend bezig, om de werken des duivels te verbreken. Het uitwerpen van de duivelen staat in Jezus dagtaak op den voorgrond, en de macht die hij aan zijn discipelen verleende, strekt óók, ja, om de zieken te genezen, maar toch allereerst om de duivelen uit te werpen. In een oogenblik van heilige verrukking betuigde Jezus, dat hij den satan als een bliksem uit den hemel zag vallen. En zoozeer staat bij Je^us zijn strijd tegen satan op den voorgrond, dat hij in het kort gebed, dat hij ons inprentte, uitdrukkelijk het: Verlos ons van den Booze" opnam. Het is alzoo het optreden van Jezus vervalscheïj, indien men dien strijd van Jezus met den duivel uit de historie van zijn leven uit licht, en zijn machtig werk, zoogenaamd zielkundig, verklaart uit wat door Jezus niet is uitgesproken, onder weglating van wat bij hem steeds de achtergrond van zijn heilige worsteling was. Zijn apostelen doen dan ook wel degelijk die worsteling tusschen den Geest, dien Jezus heeft uitgestort, en den geest der satanische wereld gedurig uitkomen. Ze gaan elke poging te keer, om den strijd der geloovigen in een gewoon zedelgke worsteling te doen opgaan. Neen, als verlosten des Heeren hebben we den strijd niet met vleesch en bloed, maar met „de geestelijke boosheden in de lucht, " Nog altoos gaat „de satan rond als een brieschende leeuw, zoekende wien hij kan verslinden." En als op Pathmosonsde eindtriomf der gemeente geteekend wordt, trekt de ontplooiing van het geestelijk drama zich samen in een nogmaals loslaten van satan, om daarna, in zijn geworpen worden in den poel des vuurs, de volkomen nederlaag van het antichristelijk en antigoddelijk wezen te voleinden. De „mensch der zonde, " waarvan Paulus in 2 Thess. 2 : 3 gewasgt, zal „naar de werking van satan zijn, " (zie VS. 9). Een poging der vertwijfeling van satan, om, gelijk in Jezus de Zone Gods mensch en het eeuwige Woord v/^^jc^ werd, ook zelf zijn menschelijke incarnatie te vinden, maar om in dit uiterste der heiligschennis dan ook voor eeuwig onder te gaan. Luther drukte dit uit door te zeggen, dat satan de aap van God was, in zooverre hij in zijn strijd tegen God om het bezit van deze aarde en van ons menschelijk geslacht, ons ten verderve naftapt, wat God Drieëenig in zijn ontferming tot onze redding besteld had.

Van dezen uiterst gewichtigen demonischcn achtergrond, die achter heel Jezus optreden zich afteekent, heeft intusschen latere studie Jezus' verschijning geheel losgemaakt. Al wat desaangaande in de Evangeliën en in de apostolische geschriften voorkomt, verklaart men thans voor inbeelding en valsche voorstelling, en houdt staande dat er niets van aan was. Het waren, zoo zegt men, de bijgeloovige denkbeelden van den toenmaligen tijd, waarin Jezus was opgevoed en ingegroeid, en zoo heeft ook hij 't zich ten leste voorgesteld, alsof er metterdaad een demonische geestenwereld bestond. Dit nu was dwaling, wij weten beter, en we moeten het Evangelie daarom in dier voege omzetten, dat al hetgeen van satan en de demonen daarin verhaald wordt, door ons zielkundig worde verklaard. Dat dit nu zoo toegaat onder ^ die geleerden, die in Jezus niet anders dan een hoogstaand rabbijn en religieus genie eeren, kan ons niet verbazen. Zij aanvaarden den Heiland niet ge'ijk het Evangelie hem ons biedt en voorstelt, maar fatsoeneereh zich een Jezus naar eigen smaak en eigen behoefte. Maar wat we niet verstaan en wat tegen alle recht en rede ingaat, is dat er ook zich noemende „geloovige" geleerden zijn, die zeggen den Christus in zijn Godheid te eeren, en die desniettemin met zulke onhoudbaarheden, alsof Jezus in de dwalingen van zijn tijd bevangen was, meegingen. Het één toch sluit het ander volstrekt uit. Men kan niet eenerzijds staande houden, dat Jezus der Goddelijke natuuï deelachtig was, en anderzijds dwaling in hem vaststellen. En wat sommigen hunner, om zich uit deze ongelegenheid te redden, aanvoeren, dat Jezus namelijk wel wist dat dit alles dwaling van zijn tijd was, maar uit liefde, en om toegang tot de harten te hebben, zich in die dwalingen schikte en voegde, is een puur verzinsel, dat op de feiten afstuit. De verzoeking in de woestijn was een strijd dien hij zelf streed, zonder één zijner jongeren er in te mengen, en hij werd tot het voeren van dien strijd door den Heiligen Geest in de woestijn geleid. Het uitwerpen van duiwlen is in Jezus optreden niet eea zich schikken naar onjuiste voorstellingen, maar een worsteling tegen de demonen, waarbij zij zelve Jezus toespreken. Geheel zonder aanleiding vaa de zijde zijner jongeren, zei Jezus bij het gaan naar Gethsemané, dat de Overste der wereld nu zijn laatsten aanval ging doen. En hoe zou Jezus tot in het gebed de bede: „Verlos ons van den Booze, " hebben ingelascht, indien het voor Jezus niet vast stond, dat satan er is en op de harten werkt, A! deze soort verklaringen zijn daarom zonder voorbehoud te verwerpen. De worsteling met satan, om de schapen zijner weide uit de klauwen van den v/olf te verlossen, is in Jezus optreden geen bijzaak maar hoofdzaak, en de heilige historie blijft van het paradijs tot in de voleinding der eeuwen ten eenenmale onverklaarbaar, zoo niet de strijd van satan tegen God om den mensch, als het allesbeheerschend motief cp den voorgrond treedt. Iets wat zelfs zoover gaat, dat in de ure van Jezus optreden op deze aarde, de demonische inwerking nog sterker dan anders uitkomt. De inwerking van de geestenwereld op deze aarde kan zwakker en kan sterker zijn, en dat zoowel van den kant der goede engelen, als van dien der gevallen engelen. En zoo zien we daa ook, dat als met Jezus komst op aarde, de geestelijke worsteling in beginsel staat beslist te worden, èn de engelen èn de duivelen meer dan vroeger van zich merken laten, en dat men alzoo heel Jezus' verschijning uit haar natuurlijk kader licht, zoo mende inwerking der demonen niet tot haar recht laat komen.

Nauwkeurig bezien, reikt dit vraagstuk zelfs nog verder, en hseft niet alleen betrekking op de engelen en de duivelen, maar op het geestelijk leven ia 't gemeen. De uitkomst toonde daa ook, dat zij, die begonnen met de demonen voor eea product van valsche verbeelding te verklaren, en daarna het geloof aan het bestaan der engelen teniet deden, hierbij niet zQn blijven staan, maar onder logischen drang ook het bestaan der ziel gingen loochenen, het geloof aan de onsterfelijkheid opgaven, en tenslotte voortschreden tot de loochening van het bestaan Gods, om in het eind niets dan de natuur, het lichaam en de stof over te houden. Metterdaad hangt dan ook het éen met het ander saam. Wie zich opsluit in deze eindige wereld, haar in zijn eindig denken besluit, hieraan zijn maatstaf ontleent en nu den aldus verkregen maatstaf gelden laat om te beslissen over wat al dan niet mogelijk is, en al dan niet bestaan kan, schuift het vensterluik voor het venster, dat ons een inzicht gaf in de geestelijke wereld, en ziet van die geestelijke wereld niets meer. De maatstaf der zienlijke dingen past niet voor de geestelijke dingen. Deze laatste, van geheel anderen aard, werken door heel andere krachten, en volgen geheel andere wetten. Het kan dus niet anders, of de geleerde, die desniettemin de geestelijke dingen beoordeelen wil naar den aard, de krachten en de wetten die in het stoffelijke en zienlijke gelden, kan, als hij consequent is, ten slotte bij geen andere conclusie uitkomen, dan dat er noch wonderen, noch geesten zijn, en dat er evenmin een ziel als een God is. Zoo als een visch. niets ontwaart van de pracht van het cederwoud, omdat zijn ivaterwereld voor hem al zijn were'd is, ? : -? o ook ontwaart zulke-en aan het zienlijke gebonden geleerde niets van de pracht en de heerlijkheid van de geestenwereld, omdat de wereld die hij meten, wegen en narekenen kan, voor hem al de wereld is waarin hij opgaat. En ook al neemt zulk-een dan nog wel aan, dat er toch een wereld van het schoone en het goede is, en al vindt hij hierin zijn ideaal, tenslotte moet hij toch altoos pogen ook die idealen uit het zienlijke te verklaren, als opgekomen uit het stof, juister gezegd, uit de cel of uit wat aan de cel haar aanzijn gaf. Een aparte, * een afzonderlijke wereld van eigen samenstel, die als geestelijke wereld in niets naar onze zienlijke wereld is af te meten, kent en erkent hij niet. Dan toch ware het met de alleenheerschappij van zijn hooggcvoelende wetenschap gedaan. De wetenschap, die zich als meesteresse boven en tegenover het geloof sttlt, is eea volstrekte negatie van het bestaan zelf eener geestelijke wereld. Beide sluiten elkaar uit, en een quasi-geloof dat zich naar zulk een eenzijdige wetenschap ging plooien en schikken, verbeurde zijn eerenaam.

Kentering kwam eerst in deze gespannen verhouding, althans tot op zekere hoogte, door de ©pteekening door onpartijdige hand van een reeks verschijnselen, die met het spiritisme, de telepathie, de clairvoyance en zooveel meer saamhangen. Dr. Mijers in zijn Human Personality, en nu pas Flammarion in zijn Forces naturelles inconnues, om slechts deze twee te noemen, hebben, streng schiftende, alle die zonderlinge verschijnselen geboekt, die huns inziens op overvloedige wijs door genoegzaam vertrouwbaar getuigenis gedekt waren; en ook ten onzent zijn geschriften van soortgelijke strekking verschenen. In niet zoo kleinen kring verneemt men thans de erkentenis, dat er dan toch blijkbaar zekere raadselachtige dingen bestaan en zekere geheimzinnige krachten werken, en dat 't wel goed is hiervan studie te maken, maar dat 't hoogstwaarschijnlijk toch tot niets leiden zal, daar ons kennend verstand toch niet in die schuilende wereld kan indringen. Doch zooveel is hiermee dan toch gewonnen, dat er ook buiten den geloofskring geleerden opstaan, die beginnen toe te geven, dat er, geheel onderscheiden van deze aardsche wereld, dan toch zoo iets als een andere geestelijke wereld moet bestaan, en dat er uit die geheimzinnige wereld zekere krachten op de onze inwerken, die niet zonder invloed blijken op veler zielstoestand en leven. Reeds hiermee nu is nog wel niet veel, maar toch iets gewonnen. Dat dit eindig aardsche bestaan nog niet al het bestaan is, wordt dan toch toegegeven. Men went zich aan de gedachtCj dat er, afgescheiden van deze orde der dingen, nog een andere orde der dingen bestaat. Men erkent dat we met deze andere wereld op geheel andere wijze in verbinding staan, dan met de gewone wereld om ons heen. Men ziet in, hoe er menschen zijn, die van deze andere orde der dingen niets hoegenaamd bespeuren en er om lachen, terwijl er andere menschen zijn, die er gemeenschap meè oefenen, en er vast in gelooven. En men kan zich niet langer verhelen, dat zich hier zekere overeenkomst vertoont met hetgeen door profeten en apostelen omtrent het bestaan van een hoogere, geestelijke wereldorde geopenbaard is. Niet alsof de profetische en apostolische Openbaring hetzelfde zou zijn, wat zich in dit spiritisme, in deze helderziendheid, in dit medium-stelsel en zooveel meer aandient. Veeleer springt het diepgaand onderscheid in het oog. Maar dit is dan toch aan beide gemeen, dat én de Openbaring én die spiritistische verschijnselen het bestaan van een andere wereldorde onderstellen, dan waarin dit aardsche leven opgaat, en dat er zeker middel blijkt te bestaan, waardoor de krachten en werkingen uit deze andere wereld zich aan ons, in ons aardsch bestaan, kenbaar maken. Zelfs zijn er onder de half-geloovigen geweest, die op weg waren hun geloof te verliezen, en die nu verrukt bekenden, dat uit deze verschijnselen dan toch het onsterfelijk voortbestaan na den dood hun duidelijk gebleken was. De klopgeesten bij den tafeldans schenen hun wel zoo betrouwbare getuigenis voor de onsterfelijkheid, als de Verrijzenis van Jezus ten derden dage. Natuurlijk zal een oprecht geloovige nimmer in zulk een tastbare fout vervallen. Hij bezit een heel andere gemeenschap met de geestelijke wereld, dan het medium met de geestenwereld, eö niet op spiritistische getuigenissen, maar op zijn geestelijken geloofsband met zijn God rust zijn muurvast geloof.

Maar al is daarom van geloovige zijde zeer terecht aan deze verschijnselen nooit die bijzondere waarde gehecht, die anderen er aan toekennen, in de groote worsteling tusschen geloof en wetenschap levert de studie van deze verschijnselen toch het niet te miskennen voordeel op, dat aan de kortzichtige pretentie der exacte wetenschap, die zelfs de mogelijkheid van het bestaan van een andere orde der dingen, dan waarin ons gewoon leven opgaat, ontkende, een gevoelige slag is toegebracht. De mogelijkheid van het bestaan van een andere orde der dingen wordt dan nu toch toegegeven, en toegegeven wordt ook, dat uit deze andere orde der dingen krachten kunnen werken, die niet uit de gewone gegevens te verklaren zijn. De geestenwereld, via.a.rü\zè men in rapport komt, ontsluit vanself den weg, om te gelooven aan het bestaan van een geestelijke wereld, en hierdoor komt ongedwongen en noodzakelijk de vraag aan de orde, hoe we over die geestelijke wereld te denken hebben, en op wat wijze die geestelijke wereld op onze zichtbare wereld, en met name op den mensch, inwerkt.

In de zielkunde is eenzelfde gang van zaken waar te nemen. Met de vage gegevens waarop men eertijds afging, heeft de tegenwoordige zielkunde geen vrede meer. Ze gaat uit van het standpunt, dat hetgeen we zielkundige verschijnselen noemen, zich op een of andere wijze door het lichaam of in het lichaam opanbaren moet naar buiten. Voor zoover nu deze gezonde of kranke, normale of abnormale verschijnselen zich zichtbaar of hoorbaar naar buiten openbaren, zijn ze waar te nemen, te tasten, te vergelijken, in verband te brengen, en zijn er eenige gegevens uit op te maken. Maar ook al zouden velen alle deze verschijnselen liefst uit lichamelijke oorzaken verklaren, en al ontkennen niet weinigen dat er een afzonderlijke ziel bestaat, toch blijkt telkens weer, hoe de stoffelijke gegevens ten eenenmale ongenoegzaam zrjn, om wat men waarneemt te verklaren. Zoo wordt men wel genoodzaakt, in den mensch nog iets anders aan te neruen, dan hetgeen uit de stof voortkomt en tevens te erkennen, dat dit geestelijke in den mensch een eigen levenssfeer vormt, waarin geheel eigenaardige werkingen plaats grijpen, en waarbij de gewone natuurwetten geen toepassing vinden. Zelfs in het denkend leven van den mensch, in zijn verbeelding, in zijn droomwereld, in zijn kunstscheppingen, in z^n schoonheidsgevoel, in zijn zedelijke drijfveren, ja tot in de regeling van zijn recht en macht, stuit men op verschijnselen, die zich in een mysterie hullen. En komt men op de macht der religie, op het mysterie der liefde, op heroïsme en zooveel meer, dan vindt men zich geplaatst voor diep in het leven ingrijpende verschijnselen, die kortweg, zonder de inwerking op den mensch van een geestelijke wereld, elke verklaring tarten. Het materialisme verloor dan ook onder de fijnere en diepere denkers gaandeweg terrein. Een meer ideale levensopvatting is bezig zich baan te breken. Men voelt en erkent dat er een mystieke wereld bestaat, waarmee men zelf in zeker verband is gezet. Het ignorab^us (we zullen met onze onkennïs vrede hebben) maakt plaats voor de neiging om met die wereld zekere aaystieke gemeenschap te zoeken, o, Gewisselijk, er is wel waarlijk zulk een andere sfeer van geestelijk leven, naar wier kennis ons hart dorst, en wijd zelfs zet men de poorten van zijn hart open, of de invloeden uit die mystieke wereld bij ons in mochten dringen. Aldus is onder de edeler geleerden tegenwoordig de bovendrijvende stemming der geesten, en alleen bij de half-geleerden, bij de menschen van zaken, en bij de revolutionaire elementen onder de lagere volksklasse, vindt ge nog het stompzinnig materialisme, dat een halve eeuw geleden ook in de kringen der geleerden bijna onverdeeld heerschappij voerde.

Alleen maar, en dit is het kenmerkende van onzen tijd, van de Openbaring die uit deze mystiek-geestelijke wereld in Gods Woord tot ons is gekomen, wil men in die kringen nog niets weten. Men klampt zich vast aan wat uit het Buddhisme tot ons overkwam, men verdiept zich in Theosophie, men poogt den geest van Hegel weer tot macht te verheffen. Aan alles leent men het oor. Alleen maar tegen de Bijzondere Openbaring Gods in de profetie, in Christus en in zijn Apostelen blijft men fel gekant staan. Er is dan ja een geestelijke wereld, en het is zoo, dat wij met haar in verband staan, en dat het van het uiterste belang is, dit verband te kennen; maar die kennis moet uit ons komen, uit den mensch, uit eigen gissing en vinding, uit eigen denken, peinzen en mediteeren. Alle kennis dienaangaande moeten we aan onszelven dank weten. En wat niet mag en wat men niet wil, is, dat ons die kennis door God op geheimzinnige wijs zou geopenbaard zijn.

Stellig nu hebben de geloovigen zelve hieraan mede schuld. Niet alsof ook zij die Openbaring loochenen zouden. Integendeel. Maar toch is juist de breede geheimzinnige achtergrond van de Openbaring ook bij hen te zeer in de schaduw getreden. Vraag u maar af, welke beteekenis hst heir der engelen nog voor de meesten bezit, en vooral welke beteekenis voor hen de inwerkingen der demonen en van satan behield. Hoevelen onder de geloovigen rekenen er ganschelijk niet meer mede. Niet dat ze het bestaan ervan ontkennen, maar het zijn voor de meesten zinledige figuren geworden. Neem ze weg, en hun ingekrompen geloof blijft wat het was. Inwerking van den Heiligen Geest op hun ziel, o ja gewisselijk. Maar dat uitwerpen van duivelen door Jezus en zijn apostelen, wat is het voor velen anders geworden dan een zielkundige genezing van maanzieken en krankzinnigen.' Ook uit de prediking is zooveel van den rijken inhoud, dien de Openbaring ons omtrent die geestelijke wereld schonk, spoorloos verdwenen. En als ge, om Jezus Koningschap te verstaan, verwijst naar satan als den Overste der wereld, die door roof nam wat aan den Zoon des menschen toebehoorde, en die deze geroofde heerschappij op Golgotha en bij het geopende graf weer aan zijn rechtmatigen bezitter moest afstaan, dan lokt ge uw hoorders naar een terrein, dat hun ganschelijk vreemd was geworden. Ze hebben die macht van satan over deze wereld en over de geesten nooit als een werkelijke macht opgevat. Ze kunnen daardoor niet inzien, waarin de grootheid van Jezus' overwinning op satan bestond. En juist daardoor ontging het ook hun ten eenenmale, hoe de Christus, door het doen ingaan van zijn gemeente in de wereld, in die wereld de geestelijke macht van satan gebroken, den geest des menschen vrij heeft gemaakt, en eerst daardoor de onderwerping van de Natuur aan 'smenschen geest mogelijk gemaakt heeft.

Wat onder de ideeele geleerden zoo pijnlijk aandoet, hun grijpen naar het mystieke bij hun verwerping der Openbaring Gods, is door de schuldder Kerk zelve voorbereid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's