Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond ez zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond ez zelfonderzoek.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

Naar het oordeel der liefde, heeft de kerk dus niet alleen de volwassene geloovigen, maar ook „het zaad des verbonds, krachtens de belofte Gods voor wedergeboren en in Christus geheiligd te houden, totdat bij het opwassen, uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt." 'Dat is de verbondsbeschouwing onzer Gereformeerde kerken, gelijk ze op haar jongste generale Synode met zeldzame eenparigheid hebben beleden. Terwijl ze tegelijk, om elk misverstand af te snijden, er aan herinnerd hebben, „dat dit oordeel der liefde, waardoor de kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn, en van Izak gezegd wordt: n hem zal u het zaad worden genoemd (Rom. 9 : 6, 7)." Onze Gereformeerde kerken hebben daarmede getoond, de verbondsleer onzer vaderen onvervalscht te willen handhaven, zonder daarom ook maar in het minst te kort te willen doen aan den eisch, dat in „de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden."

En niet minder beslist hebben onze Gereformeerde kerken op diezelfde Synode de rijke en heerlijke beteekenis van de Sacramenten van het Genadeverbond gehandhaafd. Al ontkende de Synode niet, dat de „waarheid des Sacraments" alleen aan de geloovigen geschonken wordt; al liet ze de vraag, of bij de uitverkoren kinderen de beteekende zaak altijd en in elk geval aan het Sacrament voorafgaat, in het midden, omdat de Schrift hieromtrent geen besliste uitspraak doet, ze handhaafde, dat de Sacramenten geen ijdele of ledige teekenen zijn om ons te bedriegen, maar, ' naar hun aard en wezen, de weldaden van het Genadeverbond verzegelen en bekrachtigen. En met name ten opzichte van het Sacrament des heiligen doops leerde zij, dat overeenkomstig onze belijdenisschriften, dit Sacrament beteekent en verzegelt dcafwassching der zonden, door het bloed en den geest van Jezus Christus, d. w. z. de rechtvaardigmakjng en de vernieuwing door den Heiligen Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft.

Naar het verbond der genade moeten de kinderen der geloovigen dus als kinderen Gods, als uitverkorenen, als gerechtvaardigden en wedergeborenen beschouwd worden. Al weet de kerk uitnemend wel, dat deze beschouwing of „onderstelling" niet altoos juist zal blijken, toch mag ze daarom deze verbondsbeschouwing van het zaad der kerk niet prijs geven. Ze heeft niet te vragen of deze onderstelling in elk geval met de werkelijkheid zich dekt, maar of God de Heere wil, dat zijn kerk zoo over de kinderen des verbonds oordeelen zal. En indien Gods Woord ons deze verbondsbeschouwing van de kinderen der geloovigen leert, dan heeft elk geloovige kinderlijk voor dien eisch der Schrift het hoofd te buigen. We mogen, naar de ernstige vermaning van onzen Catechismus, niet wijzer willen zijn dan God, en beter v/illen weten dan Hij, wat voor de handhaving van de waarheid of voor de zaligheid onzer zielen noodig is. Bovendien, deze moeilijkheden en bezwaren doen zich niet alleen bij de leer des Verbonds voor, maar bij elk mysterie, dat God ons heeft geopenbaard. Ze gelden evenzeer, en zelfs in nog sterkere mate, bij de leer der rechtvaardigmaking door 't geloof en bij de leer der uitverkiezing. Reeds in de dagen der apostelen, kwam bij velen de bedenking op, of deze leer van de rechtvaardigmaking door het geloof, geen goddelooze en zorgelooze menschen maakt. Indien de mensch niet door de goede werken maar alleen door 't geloof in Christus gerechtvaardigd wordt, had men dan geen gelijk met te zeggen: Laat ons de zonde doen; opdat de genade te meerder worde? En indien God naar zijn vrijmachtig welbehagen zich ontfermt over wien Hij v/il en verhardt wien Hij wil, valt dan de verantwoordelijkheid van den mensch niet weg, „want wie heeft Zijnen wil wederstaan? " De apostelen zijn echter voor deze bedenkingen geen oogenblik uit den weggegaan. Ze hebben zelfs niet gepoogd deze moeir lijkheden te verefTenen voor ons denken. Ze hebben beide: de verantwoordelijkheid van den mensch en de souvereine vrijmacht Gods, onverkort gehandhaafd en deze waanwijze bedillers teruggewezen met een: „Wie zijt gij o mensch, die tegen God antwoordt."

Ea zoo is het ook hier.

De bedenkingen die tegen deze verbondsbeschouwing door ons menschelijk denken ingebracht kunnen worden, zijn vele. Men kan vragen of een onderstelling, die zoo dikwijls door de werkelijkheid gelogenstraft wordt, geen valsche onderstelling is en of ze daarom door de Kerk niet moet worden prijsgegeven. Men kan tegenwerpen, dat het toespreken en behandelen van de kinderen der geloovigen als wedergeborenen en ge heiligden in Christus een valsche gerustheid en zorgeloosheid in de hand werkt. Men kan de bedenking inbrengen dat deze leer in strijd is met wat onze Kerk belijdt aangaande de onveranderlijkheid der verkiezing en de volharding der heiligen. Nu kómen deze bedenkingen zeker ten deele uit misverstand voort, en ze vinden ten deele ook haar oorzaak in een eenzijdige verbondsbeschouwing, die door sommigen gedreven wordt. In zooverre is het roeping, door beter inzicht in de leer des verbonds en door het nadruk leggen op den eisch der zelf beproeving deze bedenkingen zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Maar toch mag door deze bezwaarde broeders niet vergeten worden, dat hunne bedenkingen zich niet aliees richten tegen onze verbondsbeschouwing, zelfs niet tegen de belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerk, maar tegen Gods Woord zelf. Immers het is God de Heere, die deze verbondsbeschouwing ons in Zijn Woord heeft geleerd. Al zou het daarom onmogelijk zijn al deze bedenkingen afdoende te weerleggen, dan hebben we ons verstand toch gevangen te geven onder de gehoorzaamheid van Gods Woord. De vraag is niet, of wij het begrijpen en pasklaar kunnen maken, maar of God het aldus zegt. En voor Gods Woord heeft alle menschelijke tegenspraak te zwichten.

Nu kan omtrent hetgeen Gods Woord ons over deze zaak leert, kwalijk verschil van gevoelen bestaan, omdat weinig dingen ons zoo klaar en duidelijk in de Schrift geopenbaard worden als deze verbondsbeschouwing. Gelijk we reeds vroeger uitvoerig hebben aangetoond, spreken de Apostelen heel de gemeente aan sils geroepenen naar de voorkennisse Gods, als geheiligden in Christus Jezus. Reeds dit feit beslist. Want als de Apostel in I Kor. 6:11 tot de geheele gemeente zegt: ij zift afgewasschen, gij zijt gerechtvaardigd, gij zijt geheiligd, dan geschiedt dit blijkbaar in verband met den doop, die de „afwassching der zonden" en het „bad der wedergeboorte" is en worden de gemeenteleden, wijl ze gedoopt zijn, als gerechtvaardigden en geheiligden beschouwd. Dit nu geldt niet alleen van de volwassen geloovigen, maar evenzeer van de gedoopte kinderen. Eén van tweeën toch: f de kinderen behooren tot de gemeente en ontvangen terecht den doop, maar dan geldt ook van hen wat dé Apostel hier zegt. Of indien dit niet van de kinderen geldt, dan vormen de kinderen ook geen deel van de gemeente, en dan mogen ze ook niet gedoopt worden. Het lijdt dan ook geen twijfel of de sterke uitdrukking in ons Doopformulier, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, is niet zoo zeer ontleend aan I Kor. 7 : 14, waar alleen staat, dat onze kinderen „heilig" zijn, e d v maar veeleer aan I Kor. 6:11, waar van e geheele gemeente, dus ook van de kineren, getuigd wordt, dat ze „geheiligd zijn n den naam van den Heer Jezus en door en Geest onzes Gods".

Reeds dit eerste bewijs zou afdoende zijn, maar heel de Schrift legt hiervan getuigenis f. Als God de Heere het verbond sluit met Abraham en zegt: Ik zal uw God en de God van uw zaad zijn", dan wordt daarmede een verbondsbetrekking gesteld tusschen Gdd den Heere en het zaad van Abraham. God is hun God en zij zijn zijn kinderen. Daarom klaagt God de Heere als Israël in later dagen zijn kinderen aan den Moloch offert: Gij hebt uw zonen en uwe dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt ze (den afgoden) geofferd om ze te verteren. Is het wat kleins van uwe hoererijen, dat gij mijne kinderen geslacht hebt en hebt ze overgegeven, als gij ze voor hen door het vuur hebt doen gaan!" (Ezech. 16 : 20 en 21) Zelfs de kinderen dezer afgodendienaars, omdat ze in het verbond waren geboren, noemt God dus Zijn kinderen, en de zonde der ouders wordt daarom te onvergeeflijker genoemd. En waar reeds onder het verbond met Israël de kinderen van het volk „Gods kinderen" worden genoemd, hoeveel te meer sal daar onder het Verbond der Vervulling het zaad der geloovigen recht hebben op dienzelfden eeretitel. Onze Kerk bidt daarom terecht bij den doop van elk dezer verbondskinderen, daarbij als pleitende op die verbondsbetrekking, waarin het kind tot God staat: dat gij dit uw kind gcnadiglijk wilt aanzien en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven".

Die verbondsbetrekking nu is in de Schrift nooit een uitwendige alleen. God is niet een God der dooden maar der levenden. zegt Christus, en omdat God zich telkens de God van Abraham, Izak en Jacob noemt, ieidt Christus daaruit zelfs af, dat deze aartsvaders, al waren ze naar 't lichaam gestorven, toch leefden voor Gods aangezicht en eens de zalige opstanding deelachtig zouden worden. Indien God zich de God t/an ons zaad noemt, dan volgt hieruit evenzeer, dat dit zaad niet geestelijk dood, tnaar levend gemaakt is-door den Heiligen Geest. God kan niet een God der dooden '-ijn, Hij is een God der levenden alleen

En niet alleen dat de kinderen des verbonds zoo krachtens de verbondsrelatie voor kinderen Gods en voor levend gemaakten moeten gehouden worden, maar Christ u - ïelf zegt, dat derzulken het Koninkrijk der hemelen is. Dat Koninkrijk der hemelen au is niet anders dan de saamvatting van *lle genade en heerlijkheid, die onder de Nieuwe Bedeeling aan Gods volk gcschon ten wordt. Wanneer Christus van de kin deren des Verbonds getuigt, — en dit geldt niet alleen van die joodsche kinderen, maar van alle kinderen in het verbond geboren waarom Hij niet zegt: hunner, niaar der sulken is het Koninkrijk der Hemelen, — lat zij het Koninkrijk der Hemelen bezit ten, dat God hun dat Koninkrijk verordineerd heeft, dat het hun toekomt, dan mag ie Kerk ook niet anders doen dan deze kin deren des Verbonds „als erfgenamen van aet rijk Gods en van zijn verbond" be schouwen, gelijk wederom in ons Doopformulier uitdrukkelijk wordt gezegd.

Aan deze klare en ontwijfelbare uitspraken der Heilige Schrift hebben we ons te houden, en daarnaar moet ook worden ver klaard wat de Apostel Paulus zegt in I Cor. 7 : 14 dat „de kinderen det geloovigen heilig" zijn. Elke poging om dit in den zin van een uitwendige heiligheid te verstaan, stuit hierop af, dat het Nieuwe Tes-•ament geen uitwendige heiligheid kent. Onze Kantteekenaren hebben dat heilig dan ook ten onrechte verklaard door: dat is, iij zijn in het uiterlijk verbond Gods begrepen en hebben toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade". Het woord uiterlijk deugt hier niet, en het is wel aan den invloed van Gomarus te wijten, die het eerst zulk een uitwendig genadeverbond gedreven heeft, dat dit woord hier ingeslopen is. Een uitwendig verbond geeft geen toegang tot de teekenen en zegelen van Gods e; enade, en wie in den doop een zegel van Gods genade erkent, kan ook niet volhouden, dat de kinderen der geloovigen alleen tot een uiterlijk verbond behooren. Ook baat het niet tot handhaving van deze „uitwendige heiligheid der kinderen" er op te wijzen, dat de Apostel in ditzelfde verband zegt, dat „de ongeloovige man geheiligd is door de vrouw, " Ware het toch juist, dat deze heiliging van den ongeloovigen man op één lijn stond met het „heilig zijn der kinderen" dan zou ook de ongeloovige man een lidmaat der gemeente zijn, tot het „uiterlijk verbond" behooren en dus eveneens als de kinderen recht hebben op de „teekenen en zegelen der genade", iets wat zoo ongerijmd is, dat niet één uitlegger dit heeft durven beweren. Het „geheiligd zijn van den ongeloovigen man door de geloovige vrouw" moet dus een andere beteekenis hebben dan het „heilig zijn der kinderen, " en wie beide uitdrukkingen toch met elkander in verband brengt, alsof z; beide hetzelfde beteekenen, doet de Scnnft geweld aan en weerspreekt de bedoeling van den Apostel.

Calvijn, die ook hier van een uitnemenden exegetischen tact blijk geeft, heeft dit „geheiligd zijn van den ongeloovigen man" dan ook geheel anders verklaard. „Ofschoon velen, zoo zegt hij, deze heiliging in verschillenden zin opvatten, laat ik dit eenvoudig op het huwelijk slaan, in dezen zin: et kon den schijn hebben alsof de geloovige vrouw bezoedeld zou worden door den ongeloovigen man, zoodat hun huwelijksgemeenschap ongeoorloofd zou zijn; maar de zaak staat anders. De godsvrucht van de ene echtgenoote vermag meer om het huwelijk te heiligen, dan de goddeloosheid van en ander om het te bezoedelen. De gelooige kan daarom met eea zuivere conz m o l a h g h z h s t scientie met den ongeloovige saamv/onen want zoowel wat het gebruik als de ge! meenschap betreft van het bed en het ge. heele leven wordt de ongeloovige geheiligd, opdat hij door zijn onreinheid de geloovige niet bezoedelde. Intusschen baat deze heiliging den ongeloovigen echtgenoot niets; ze heeft alleen in zooverre voor hem kracht, dat door zijn huwelijksgemeenschap de geloovige niet bevlekt en het huwelijk niet ontheiligd wordt." De bedoeling van den Apostel is dus niet, dat de ongeloovige man door zijn huwelijk met een geloovige vrouw een uitwendige heiligheid krijgt of uiterlijk tot het verbond gerekend wordt of met het Evangelie in zekere uitwendige aanraking komt, maar, gelijk Calvijn volkomen terecht opmerkt, dat de huwelijksgemeenschap met hem geheiligd wordt. Man en vrouw worden in het huwelijk éen vleesch • de innigste band ontstaat tusschen beide! De vraag kon dus opkomen, of de geloovige vrouw door die huwelijksgemeenschap met een ongeloovige toe te laten, niet zelve bezoedeld werd. En daarop antwoordde de Apostel, dat deze vrees niet juist is, want dat voor de geloovige vrouw de huwelijks, gemeenschap met den ongeloovigen man geen onheilige gevolgen heeft. Zoo wordt het duidelijk wat er op volgt: anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig". „Paulus ontleent hier, zoo zegt Calvijn, een argument aan het gevolg; indien uw huwelijk onheilig was, zouden de kinderen, die daaruit geboren werden, onrein zijn; zij zijn echter heilig; derhalve is ook uw huwelijk heilig." En wat Paulus hieronder dit heilig zijn der kinderen verstaat, verklaart Calvijn uitvoerig. Hij merkt eerst op, dat alle kinderen uit reine en onreine ouders geboren, van nature kinderen des toorns zijn en onder het oordeel der verdoemenis liggen. „Van nature is hun toestand hierin gelijk, dat ze allen zoowel aan de zonde als aan den eeuwigen dood onderworpen zijn. Dat de Apostel hier echter aan de kinderen der geloovigen een bijzonder voorrecht toekent, dat vloeit voort uit de weldaad des verbonds, door welks tusschenkomst de vervloeking der natuur wordt uitgedelgd en zij die van nature onrein waren, door genade aan God worden toegewijd. Hieruit leidt de Apostel Paulus in Rom. 11:16 af, dat heel het nageslacht van Abraham heilig is, omdat God met hem het verbond des levens gesloten heeft. Indien de wortel heilig is, zegt hij, dan zijn ook de takken heilig. En God noemt allen, die uit Israel zijn voortgekomen Zijn kinderen". Zooals men ziet, is hier volgens Calvijn van een uiterlijke heiliging en uiterlijk verbond geen sprake. Dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, wil volgens Calvijn zeggen, dat de vloek, die van nature op hen ligt, uitgedelgd is en ze door de genade aan God zijn toegewijd. Daarom moeten ze, zoo zegt hij, ia de Kerk voor heiligen gehouden worden (ut sancti in ecclesia reputentur) en komt hun het Sacrament van den doop toe. Precies hetzelfde dus, wat ons Doopformulier zegt, dat „hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond ez zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's