Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„noor de stem mijner smeeking.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„noor de stem mijner smeeking.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoor de stemme mijner sraeekingen, als ik tot U roep; als ik mijne handen ophef naar de aanspraakplaats uwer heiligheid. Psalm 28 : 2.

Niets is er dat zoo bijna altoos beneden zijn ideaal blijft, als ons gebedsleven. Het raakt ia ons gebed zoo diep ea ernstig de verhouding waarin onze ziel voor haar Goi verkeert, en juist die verhouding staat zoo zelden zuiver.

Let er eeas op, hoe de psalmisten en profeten gedurig worstelen in hua smeeking, om gehoor bij dm Heere hun God te vinden. Het is altoos weer: „Heere, fioor naar mijne stemme, Laat uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeeking. Houd u niet als doof o, Heere. Laat mijn geroep tot U komen. Verberg uw aangezicht niet voor mij. En daa vooruit reeds: Neig neig uw oor tot mij, ten dage mijner benauwdheid."

Ge ontvangt telkens den indruk, alsof ze, in dea aanvang van hnn gebed, nog geen aansluiting voelden; alsof-God niet op hen merkte, noch op hen lette; en hoe ze nu aanhouden in't roepen en in 't smeeken, om het oor des Heeren naar zich toe te trekken, en gehoor te vinden bij zijn heilige Majesteit.

En zeg nu niet, dat Israel nog in de vreeze leefde, en dat wij, als kinderen Gods, in de gemeenschap zijner vaderlijke liefde zijn ingewijd, want van denzelfden psalmist vindt ge aadere gebedsuitingen, die in niets beneden bet: „Abba lieve Vader, " blijven, ea het is niet 't minst uit de psalmen, dat wij nu nog de tonen opvangen, die ons het zijn nabij onzen God 't zoetst maken.

Ontkend behoeft daarom niet, dat er' een intimiteit van het gebed kan bestaan, die alle vreeae te boven is, en tea slotte overgaat in eea vertrouwelijkheid, die alle vertrouwelijkheid van een kind tot zijn vader ot moeder overtreft. Schier in alle talen spreekt men, in der Christenen gebed, God dea Heere zelfs met den tweeden persoon enkelvoud aaa. Zoo vroeger onder ons ook met Du; iets wat zeer enkelen nu zeer oateeder met je overzettec; een uiting, wel onschoon in dea vorm, maar die toch goed bedoeld is, en waarin de gebedsintimiteit zich wreekt op het laten schieten van ons du en dijn.

Maar dit alles geldt vaa uitzonderingea, en ontkend kan niet, dat in de veelheid der gebeden, die eiken morgen, eiken middag en elkea avoad wordea opgezonden, noch het ontzag voor Gods majesteit, noch de intimiteit van het kindschap den toon aangeeft, maar veeleer eea uitwendigheid heerscht, die, hoe pijnlijk ook, da vraag wettigt, of al dat bidden wel een roepen, een smeeken, een schreien naar den kvendtn God is.

Men ontvangt bij veel gebeden zoo vaak den onverkwikkelijken indruk, alsof 't van zelf spreekt, dat God luisterea moet naar ons gebed; alsof God er voor is, om naar ons te luisteren; ja, alsof we met al ons bidden ons zelfs kwijten vaa een plicht jegens God, en, tot op zekere hoogte, met onze gebeden Hem onzerzijds iets toebrengen.

Vaa daar de matte tooa der alledaagschheid in veel gebeden, een toon alsof er iets gepreveld, iets opgezegd, iets afgelezen werd. Vaa daar dat zoo maar iavallen met oaze gebeden, zonder overgang, zonder stilte om ons heen. En onder dat alles zoo vaak eea uiting, alsof wij

menschen heel wat waren, en heel wal te beduiden hadden, en alsof God de Heere ja wel hoog stond, maar dan toch niet zoo heel veel hooger dan wij. b i c k

Er spreekt zoo zelden het gevoel van de kleine nietigheid van ons creatuurlijk wezen, tegenover de Majesteit des Heeren HEBREN; en zoo ook zoo weinig het diepe besef van onze innerlijke onheilighcid tegenover den heiligen God. En al wordt er dan bijgevoegd: „In Jezus naam, of om Christus wille, " dan klinkt zelfs die uiting nog zoo vaak als een stoplap, en lang niet als het toevlucht nemen van een arm zon daar onder de vleugelen van zijn Heiland, om in zijn Heiland voor zijn God te verschijnen. z p

Nu is er in het gebed meer dan 't enkele smeeken. Er is ook in: de dankzegging, er is ook in: de aanbidding, de bewondering, de grootmaking van Gods heerlijken naam. Dat is de offerande onzer eerbiedenis, die we onzen God hebben op te dragen, en wee hem die alleen egoïstisch bidt, alsof God om zijn ent wille be stond, en niet steeds diep doordrongen is van 't besef, dat hij om zijn God, en alleen om zijn God bestaat, en Hem heeft te verheerlijken, te verheerlijken ook in zijn gebed.

Maar dit neemt niet weg, dat in het bidden, het eigenlijke smeeken zich toch altoos naar voren dringt. Een roepen en smeeken uit onzen nood en onzen dood, telkens weer, tot Hem die de God van ons vertrouwen is.

En bij al zulk smeeken om genade, om hulp in nood, om redding uit zielsgevaar, om de vervulling onzer wenschen, keert dan toch altoos de machtige tegenstelling terug tusschen onze nietigheid en de majesteit van het Albestuur van den Almachtigen God. Het is dan altoos weer de aandacht van Hem, die hemel en aarde regeert, inroepen voor een op zichzelf, o, zoo verdwijnend klein en nietig belang in ons onbe duidend leven. Zóó onbeduidend en nietig, dat de echte bidder zich nauwelijks inbeelden kan, dat de hooge God voor zoj iets onbeduidends in het kleine leven van een zoo nietig creatuur nog oor en oog en hart heefc. En dit nu was het besef, waaruit bij den psalmist die drang opkwam, om niet maar plechtig te vragen, maar zoo hartroerend te smeeken, en allereerst dit af te smeeken, dat de Hooge God in zijn majesteit zich toch keeren mocht tot zijn smeekipg en gebed. Het was het indringen van de ziel in het geloof aan die allerbijzonderste Voorzienigheid, die het voor de ziel waar maakte, dat die groote God die hemel en aarde regeert, ook voor zijn nietig bestaan een oog en oor en hart had, alsof waarlijk zijn kleine wereld ah een onmisbare schakel meetelde in het albestuur van onzen God.

Zeker, wie als kind tot zijn Vader bidt, smeekt niet als een bedelaar; maar in het echte kind is de bedelaarsgestalte toch in zooverre onmisbaar, dat ook het kind weet op niets recht te hebben en alleen op goedgunstige genade pleit

Zou 't ons daarom niet verder brengen, als er in onze gebeden, vooral in onze publieke gebeden, wat minder betoogd, wat meer betuigd, wat minder geredeneerd, en wat meer aangeroepen, ingeroepen en gesmeekt werd. In het „Onze Vader" is geen enkele lange

volzin. Het zijn al smeekingen. Al korte beden. Al inroepir.gen van hooger genade.

Icroepitgen en smeekingen, die natuurlijk zonder waardij zijn, zoo ze niet opkomen uit behoefte. Zoo ze niet strekken om wat men af bidt te ontvangen. En zoo na het gebed de ziel niet op de vervulling van haar bede wacht. Nitt bidden om te bidden, maar bidden om te ontvangen En weten, dat als 't gebed niet wezenlijk een smeeken was, de verhooring gewisselijk uitblijft.

Vooral in een „ure des gebeds" moet dit gevoeld v.orden. Een ure des gebeds moet iets anders geven, dan de gewone gebeden die de predicatie omlijsten. Bij zulk een „ure des gebeds" voegt geen breede bediening van't Woord, alleen een korte inleiding op het gebed. Een inlei ding die de nooden waarvoor men bidden zal, in aller besef verlevendigt, en de onmisbaarheid van Gods genade en hooge gunst voor de vervulling dier nooden in haar onmisbaarheid inprent.

En dan 't gebed als hoofdzaak, en in dit gebed een wezenlijk smeeken, niet voor alge meenheden, maar voor die bepaalde nooden, waarvoor men een ure des gebeds houdt. In andere landen heeft men dan wel de goede gewoonte, om voor elke behoefte een apart, een afzonderlijk gebed te doen. Niet te lang, maar uit diep besef van onmacht en nood. Bij ons vereenigen we dit alles in één gebed. Ook dit tan, mits dan maar de deelen van het gebed duidelijk uitkomen, en men telkens klaarlijk weet, en diep voelt, voor wat nood, voor wat belang men nu .weer bidden zal. En dan gelijk in al onze gebeden, zoo ook, ja vooral, in dit bijzondere gebed een waarlijk pleiten, een roerend smeeken, een afsmeeken van de genade onzes Gods, zóó dat men na het Amen dan nu ook vrijmoediglijk en zeker de verhooring van zijn gebed inwacht. De bedelaar laat niet los, eer hij zijn penning ontvangen heeft, en zoo ook laat de echte bidder niet los, eer hij weet, voelt in zijn ziele dat zijn God hem zijn bede schenken zal.

Het gebed, ook uw stil gebed, mag geen vorm zijn, zoo, dat alles toch-loopt alshadtge niet gebeden. Het gebed moet een kracht doen uitgaan. Het moet tot God doordringen, en van God in de verhooring uwer bede tot u terugkeeren. Het gebed des rechtvaardigen vermag zooveel.

En nu is het wel waar, dat onze geest in ons gemeenlijk te weinig wakker is, om bij ons vele bidden, altoos te bidden in dien dieperen zin. Maar wat bewijst dit andeis, dan dat onze zielgesteldheid veelal niet is gelijk ze zijn moet. En wat hebt ge dan ook hier anders te doen dan uw toevlucht te nemen tot de smeekiug, of uw God die gesteldheid uwer ziel meer aan houdend tot een biddende maken moge.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„noor de stem mijner smeeking.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1907

De Heraut | 4 Pagina's