Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. DR. JAMES ORR. Het Oude Testament beschouwd met betrekking tot de Nieuwere Critiek, bewerkt door DR. J. C. DE MOOR, met eene voorrede van DR. H. BAVINCK. Kampen — J. H. KOK — 1907.

Nu ook het 2e deel of liever het 2e stuk h van dit werk is verschenen en het daarmee s ompleet is, mag ik, waar ik voor eenige m eken hier de aandacht gevestigd heb op c et ie stuk, niet nalaten dit ook op het 2e s e doen.

Om een denkbeeld te geven van de hooge elangrijkheid van ORR'S boek laat ik hier olgen een korte inhoudsopgave. In dit 2e stuk an, dat ons hoofdstuk IX—XII brengt, zet e schrijver eerst voort zijn bezwaren tegen de ypothese der Critiek (h. IX en X).

In deze hoofdstukken geeft hij het slot van ijn critiek op de nieuwere critiek van het O. T. wat betreft de Pentateuch of de vijf oeken van Mozes.

Het gaat in h. IX en X om wat de critiek leert over den ouderdom en het karakter van die groote verzameling wetten, welke in Exodus, Leviticus en Numeri gevonden worden en de kern zouden uitmaken van het geschrift dat door de critici de Priester-codex genoemd wordt. Terwijl nu vroegere critici deze Levitische wetgeving nog voor tenminste ouder dan Deuternomiom hielden en voor waarschijnlijk althans in hoofdzaak Mozaïsch, houdt de nieuwere critiek, vooral sedert 1866, haar voor een werk der schriftgeleerden tijdens de ballingschap of later.

In de zooeven genoemde hoofdstukken heeft ORR deze hypothyse onder handen en wijst op de bezwaren waardoor zij gedrukt wordt.

Hiermede is dan zijn critiek op de critiek van den Pentateuch, aangevangen in h. VII, ten einde en komt hij als algemeen resultaat tot wat hij noemt: het Mozaïsch karakter van den Pentateuch.

Voor ORR is de critiek op de nieuwere Pentateuch-critiek de hoofdzaak. „Zooals ieder erkent", schrijft hij op p. 267. „is de Pentateuch-quaestie de fundamenteele voor de critiek van het O. T.", „Indien deze hoeksteen" zoo lees ik daar verder — bedoeld.zal wel zijn: wat ORR noemt het Mozaïsch karakter van den Pentateuch — „kan losgewerkt worden, hebben de critici het gebouw des O. T. op zijn grondslag doen wankelen". „Is echter de aanval op den hoeksteen afgewend, dan beeft de volgende geschiedenis weinig meer van den vijand te vreezen". Met „de volgende geschiedenis" zijn in deze militant klinkende verzekering: de latere historische boeken van het O. T. gemeend. Over deze handelt ORR dan ook slechts in een aanhangsel bij hoofdstuk X. Men zou tegen een zoo summierlijke behandeling bezwaren kunnen maken, doch men vergete niet, dat ORE'S boek geen „Inleiding" op het O. T. is en dat de opzet van zijn boek beheerscht wordt door de overwegende beteekenis, die hij in de O. T. wetenschap toekent aan de Pentateuch-critiek.

In hoofdstuk XI: De Archacologie en het O. T. geeft ORR een lezenswaardig overzicht van de archaeologische of van de oudheidkundige ontdekkingen der vorige eeuw in Egypte, Babel, Syrië en elders, in verband met de critiek op het O. T. en wijdt daarbij ook even zijn aandacht aan het boek Daniël.

In hoofdstuk XII eindelijk bespreekt hij: Psalmen en Profeten. Gelijk ten vorigen male kunnen wij, ook met het oog op dit tweede stuk, het boek van ORR als een critiek op de nieuwere critiek des O. T. ten zeerste aanbevelen. Wij kunnen uitnemend verstaan wat in de slotwoorden, waarin het doel van dit boek wordt omschreven, staat te lezen: „Indien het iemand, die wellicht te spoedig toegaf of zonder recht te weten wat hij deed, de door de moderne critiek ingenomen stellingen goedkeurde, er toe brengen mag de grondslagen van haar theorie over het O. T. meer nauwgezet te gaan onderzoeken, hebben schrijver en bewerker reeds voldoening van hun arbeid".

2. Dr. J. WOLTJER. Schoolbesturen en Onderwijzers. Hilversum. G. M. KLEMKERK. Prijs /o. 20. \

't Is een brochure van even twintig bladzijden. De rede, door mijn ambtgenoot onlangs gehouden en door hem afgestaan voor de Uitgaven iran het Gereformeerd Schoolverbond onder den hoofdtitel: Onderwijs en Opvoeding. Van die uitgaven No. 2.

Ook al weet ik, dat zijn woorden niet veel gevaar zullen loopen wegtevliegen uit het bewustzijn van de hoorders zijner rede, toch ben ik, en zullen velen met mij, ook onder die hoorders, DR. WOLTJER dankbaar zijn, dat zij nu ook vastliggen in dit zijn geschrift.

Zoolang niet PROF. WOLTJER'S Paedagogiek — een werk zooals hij alleen ons geven kan — mèt den inhoud dezer brochure, onder dak gebracht in een der §§ van dat werk, voor ons in druk ligt, zal deze brochure niets van haar waarde verliezen.

En waarde heeft zij voor het vraagstuk: welke de verhouding is tusschen Schoolbesturen en onderwijzers.

Op dat is leg ik hier nadruk.

De vraagstelling toch is hier niet: hoe die verhouding wezen moet, maar hoe zij is. Niet de zedelijke quaestie is het, waar het hier omgaat, althans niet allereerst. Dat deze verhouding moet zijn een „christelijke" weten wij ook wel, maar wat wij niet allen weten, is: Wat van deze verhouding is in het wezen; wat is de objectieve verhouding van Schoolbesturen en Onderwijzers. Daarover bestond onzekerheid.

Onzekerheid met name in de kringen van het Protestantsch bijzonder onderwijs waar men juist met die verhouding te doen heeft. „Bij de Roomsch-Katholieken toch staan ook de lagere scholen gewoonlijk onder de leidiog der geestelijkheid, wordt het geheele onderwijs cen-^ traal geregeld en komt dus dit vraagstuk minder ter sprake."

Aan deze onzekerheid heeft nu WOLTJER een einde gemaakt door eerst langs wijsgeerigen weg uit het wezen en de natuur van den mensch afteleiden wat het wezen der school is. Hoe de school wordt geboren als, bij de verdeeling van arbeid, de ouders, niet meer in staat zelf hua kinderen te onderwijzen, Idien arbeid opdragen aan mannen bereid hem over te nemen, aan onderwijzers.

Ut ouders hebben te zorgen voor het onderwijs hunner kinderen; zij laten hun kinderen door den onderwijzer leeren en opvoeden.

En dit beginsel nu moet ook het uitgangspunt zijn voor de beoordeehng van de verhouding van schoolbesturen en onderwijzers.

Een bestuur door de ouders der schoolgaande leerlingen gekozen, is dan ook voor DR. WOLTJER het type van een bestuur dat met den aard en het wezen der school overeenkomt.

En na nu dus te hebben aangewezen wat een schoolbestuur is, in, wat ik zou willen noemen, het wezen der dingen, « naar de idee, toont Dr. WOLTJER dan in den weg van het historisch onderzoek aan, hoe deze idee, althans in de christelijke wereld „bij de inrichting van het onderwijs, zooals die in de middeleeuwen en in den nieuwen tijd, tot op het midden der 19de eeuw bestaat", niet is verwezenlijkt.

En al wat dienaangaande zoo voor als na e Hervorming gezien is, toen of de kerk met aar kloosterscholen, of de overheid met haar tadsscholen, of het „Nut" met zijn departeentsscholen, of de besturen onzer eerste hristelijke scholen — deden wat der ouders is, chroomt hij dan ook niet als „niet normaal" e noemen.

Een normaal bestuur acht hij alleen het bestuur van zulk een vereeniging, die voor de belangen der school waakt en haar onderhoudt, waarvan de ouders der schoolgaande kinderen als zoodanig lid zijn, en voorts zij, die een bijdrage betalen, ofschoon zij geen kinderen op de school hebben, en welks bestuur dan door deze vereeniging gekozen is. Voor scholen op kerkdijken grondslag acht hij het wenschelijk, dat ook de kerkeraad uit zijn midden een lid aanwijst om zitting te hebben in het bestuur.

Alsnu tot zijn eigenlijk onderwerp komende is volgens Dr. WOLTJER de verhouding van zulk 'n schoolbestuur en de onderwijzers: i*). naar de wet van het arbeidscontract, die van werkgever en werknemer; 2". naar de technische kennis, in den regel die van leek en deskundige; 3°. naar het christelijk beginsel, die van medearbeiders aan het Goddelijk werk der opvoeding van gedoopte kinderen.

Hier vindt men ware dingen raak gezegd. Zoo op p. 15 over de onbevoegdheid der meeste leden van schoolbesturen om te oordeelen over de didactische en methodische zijde van het onderwijs. Zoo op p. 19. „Het hoofd der school moet hoofd blijven". „Een republikeinsche school acht ik een onding". „Daaruit volgt echter niet, dat het hoofd een absoluut monarch moet zijn, voor wiens wil allen hebben te buigen".

Maar men leze de brochure zelf.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1907

De Heraut | 4 Pagina's