Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Termijl de ouderdom en de grijsheid daar is”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Termijl de ouderdom en de grijsheid daar is”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige uwen arm, allen nakomelingen uwe macht. Psalm 71 : 18.

Ouderdom staat in volheid van levenskracht achter bij de lente van ons leven j maar ook al kleuren zijn tinten valer, toch heeft ook de ouderdom een eigen schoort, een schoon soms boven het lenteschoon begeerlijk.

Wie zelf nog te jong is, verstaat dit niet, In den eersten aanloop van 't leven strekt aller zinnen en peinzen, aller zoeken en begeeten, aller aandrift en hartstocht zich naar het rijke menschenleven uit, gelijk dit tiett en bloeit in gelukkiger kringen. In dit volle, rijke leven wil men zich een plaats veroveren. Naar het middenpunt van die invloedrijke levenskringen poogt men zich den toegang te ontsluiten. Men spant zich in; men zet 'tophetuiterste van zijn kracht; men worstelt; men dringt door; altoos verder; tot eindelijk het doel bereikt is. En dan verkeert men een klein aantal jaren onder den verleidenden indruk, alsof hiermee nu het eigenlijke verkregen ware, en wordt elke andere begeerte een tijdlang door de kalmer zucht vervangen om het nu verworven geluk te bestendigen.

Van dat standpunt nu bezien, is de ouderdom, hoe kan het anders, een teleurstelling en mist al wat kan aantrekken.

Soms veertig jaren lang heeft men doorgeworsteld, om het deel te verwerven, dat men najoeg. Nu eindelijk verwierf men het. Een tiental jaren geniet men het volop. Maar dan komt de waarschuwing van levensvermindering

reeds. Met nog tien jaren verder is meer dan één de helft van sijn kracht reeds kwijt. Dan treedt de booze ouderdom in, die bij dagen en bij nachten zijn sloopingswerk verraderlijk doorzet. En behoort men nu niet tot wat de Psalmist noemt „de zeer sterken", dan is tusschen de zestig en zeventig jaren het einde des levens reeds niet verre meer. Als een bewegelijke ruïne sleept dan meer dan één zich nog voort op den weg, maar in het volle menschenleven rekent hij niet meer meê. Soms is men reeds vergeten eer men nog gestorven is. En bij meer dan een is het gerucht van zijn begrafenis weinig meer dan de snel weer voorbijgaande herinnering, dat die vergeten man, of die reeds vergeten vrouw er nog was.

Zóó SU het leven opgevat, is het intreden van den ouderdom een verdonkeren van ons levensideaal, want dan ontglipt ons in den ouderdom al datgene, waarom we de helft van ons leven hartstochtelijk geworsteld hadden, wat we, o, zoo kort hebben bezeten, en dat nu zoo wreed en zoo onverbiddelijk ons ontvlucht.

Toen de psalmist zong: „Terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God!" trilde ook in zijn hart dat bang gevoel van krachtsinzinking; maar 't sloeg aanstonds over in den heerlijken geloofsjubel, dat Gods kracht ook in zijn ondergaand leven stand hield.

Daarop wierp hij zich, en wat zwak in hem was, werd omgezet in hoogere gebedskracht.

Voorheen hij de sterke man, die zijn kracht in eigen arm droeg, maar nu knielt hij in bewondering neer voor de aanbiddelijke kracht van Gods arm.

„o, God, " zoo zong hij, „verlaat mij niet, opdat ik dezen geslachte verkondige uwen arm.

Gods kracht wordt in zwakheid volbracht.

En omdat hij op die kracht leunt, voelt hij wel de verandering, maar geen mindering en geen afneming. In zich zelf miinder, maar meer in zijn sterken God, daalt hij niet, maar klimt veeleer. Want zijn levensideaal verschoof.

Eerst lag het te veel binnen dit eindig perk der dingen, nu schittert het hem eeniglijk tegen uit de zalen van 't eeuwig licht.

Er is meer.

Ook voor dit leven heeft de oude dag een eigen, hoogere weelde. Er is een overgang in als van de jeugd in de mannelijke volheid.

Hoe volop men ook in zijne jeugd van den gloed van het jeugdig vuur, van de vrije onbezorgdheid en van het rijke kunnen genoot, toch jaagt elk jongeling er zelf uit, om hoe eer hoe beter in de vaste positie van den man over te gaan.

En hoe gevoelig de herinnering aan ons jonge leven ons soms met zeker heimwee naar wat we eertijds genoten, doet terug zien, toch wil niemand naar zijn jeugd terug. Ieder voelt, dat wat hij als man verwierf, al is 't anders, en al mist het veel, toch hooger staat.

De jïugd gaf veel, maar was te onwezenlijk. De volwassen man voelt en weet, dat zijns nu meer is dan voorheen. Niet de vader verlangt terug nair wat hij als kind was, maar de zoon spant zich in en worstelt, om, als zijn vader, zichzelf een positie in het leven te veroveren.

En soortgelijken overgang nu doet ook de ouderdoa maken, zoodra men als man zijn taak voleind heeft.

De apostel zegt: „Nu ik een man ben geworden, heb ik te niet gedaan wat des kinds was." Dat is de overgang uit de jeugd in het volwassen zijn. Maar juist evenzoo betuigt de grijsaard, die geestelijk niet inzonk: „Nu ik oud ben geworden, heb ik te niet gedaan wat des mans was."

Maar zie hier het verschil.

Wie j jng is, spant zich zelf in, om over te gaan in het volle mannelijke leven. Maar als het aankomt op den tweeden overgang, stribbelen o, zoovelen tegen. Lijdelijk, en t^en wil en dank, worden die velen naar den ouden dag overgezet.

Tegen wil en dank voelen ze zich overgeleid in die nieuwe, derde en laatste levensphase, die ze nooit begeerd hadden.

Dezulken, ze kennen geen hooger levensideaal dan in dit leven, en dit ideaal ontglipt kun nu, zonder dat ze èn hooger èn beter grepen.

Die harde teleurstelling komt dan niet uit het bestd van onzen God, die ons den overgang uit de tweede in de derde levensphase tot ordinantie onzes levens heeft gesteld, maar uit derzulken te lage opvatting van hun levenstaak en levensroeping.

De Heere onze God leidt ons door drie stadiën hierbeneden over in het eindstadium van ons eeuwig aanzijn. Hij geeft ons in het eerste stadium de jeugd met haar genieting, en daarbij in het hart den drang om in het tweede stadium van ons mannelijk leven over te gaan.

En dan doet Hij een hooger ideaal voor onze ziel schitteren, dat niet kan bereikt, of we moeten ook het derde stadium van den ouderdom door, en daarin doet Hij ons rijpen voor onzen ingang in die hoogere levenswereld, die ons eerst de volle, de rijkste ontplooiing van onze levensexistentie brengen zal.

Sluit ge nu voor dat hooger levensideaal, dat uw God voor u schitteren doet, het oog, dan natuurlijk is het oud worden aan het opteren van de kaars gelijk. Ze brandt nog, maar al lager, tot ze ten leste geheel is opgeteerd en uitgaat.

Maar krijgt door het geloof dat hooger ideaal vat op uw hart, dan gaat 't juist omgekeerd, dan zoudt ge, hoe oud en welbedaagd ook, niet meer naar uw mannelijken leeftijd terug willen, zoo min als ge weer kind wildet worden, toen ge volwassen waart. Dan gaat 't, ook door den ouderdom heen, altoos excelsior. Steeds hooger, steeds rijker. Met geen anderen dorst in het hart, dan om op de kracht van uw God te steunen, en, dank zij die kracht, niet voor eigen eer, maar voor de grootmaking van Gods naam u in te spannen, den korten levenstijd die u nog rest,

„Nu de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet, o mijn God! opdat ik dezen geslachte verkondigen uwen arm en aan die na mij komen uwe macht !”

En bij dat hoogere licht bezien, ontluikt dan van zelt in den ouderdom een eigen schoon.

Het jagen van de hartstochten hield op. Een voorheen ongekende kalmte, rust en vrede doordringt uw innerlijk leven. Verleidingen van weleer hielden op u te lokken. Ge vraagt en vergt nu van het leven niet meer, wat den hoogeren ernst van uw hart toch niet meer bevredigen zou. Ge zijt rijper in kennis, in ervaring, in inzicht van de realiteit van het leven geworden. Wat slechts schijn was, doofde voor u uit, en wat bleef was alleen het wezenlijke. Minder wat om en aan u hing, meer wat ge innerlijk zelf zijt, erlangde beteekenis. Uw gadachten loopen minder rusteloos in de wereld uit, ' en trekken zich meer op uw innerlijk wezen terug. De stormen die komen opsteken, schud­ den den dikken stam niet zoo heftig meer, als ze dit eertijds den pas geplanten boom deden. En nu de lichtglans der wereld ging schemeren, begon door de wolken krachtiger en sterker de lichtglans van Boven door te breken.

God gaf een eigen genieting aan de jeugd. Een eigen genieting ook aan den manlijken leeftijd. Maar evenzoo heeft onze God een eigen genieting voor den ouderdom beschikt, en zoo ge 't wel beziet, staat die genieting in het laatste stadium van ons leven stellig niet lager.

Anders is de ouderdom, maar toch heeft hij een eigen bekoorlijkheid, een eigen schoon.

Een schoon, dat verborgen blijft voor wie het geloofsoog liet verdonkeren, maar een schoon, dat bezieling en geestdrift wekt in het hart, dat steeds rijker in het geloof mocht opbloeien.

En schoon daarom zoo vol bekoring, omdat het afglans uit de zalen des eeuwigen lichts is van dat eeuwig schoon in het rijk der heerlijkheid, waartoe onze God ons, over het graf heen dat reeds wenkt, straks den zaligen toegang ontsluiten zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Termijl de ouderdom en de grijsheid daar is”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1907

De Heraut | 4 Pagina's