Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Mijner niet gewild.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mijner niet gewild.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar mijn volk heeft mijne stemme niet gehoord; en Israël heeft mijner niet gewild. Psalm 81 : 12.

Tot in de „teleurgestelde liefde" trekt onze God de lijn door, die alle inniger religie huwt aan de bruidsgedachte.

Op aarde, onder menschen, de band van den echt de hechtste band die zielen saambindt; maar zelfs die echt nog slechts flauwe afschaduwing vanden liefdesband die onzen God aan zijn volk en Christus aan zijn Bruid verbindt.

Heel de Profetie door van het Oud Verbond komt de drijfkracht in Israels historie altoos op uit het levens-en liefdes-beginsel: „Hoor, Israel, DE HKÏRE is uw man!" en in het Nieuwe Testament schikt zich de toekomst van 's Heeren volk even standvastig om de grootscfae gedachte van de Bruid, dis bidt: „Kom Heere Jezus, ia kom!"

Ook gebod en wet, en ook vorm van gebed en eeredienst in 't Sacrament, maar dit alles zijn slechts de poorten, waardoor men ingaat. Het wezenlijke in onze heilige religie blij it altoos de verbintenis tusschen persoon en persoon, de band van hart toi hart, de geloofsen liefdesgemeenschap in hooge mystieke zielsverheffing. Abraham wandelde met God en is een vriend Gods genaamd. Hij zal mij tot een Zoon zijn en ik zal hem tot een Vader zijn. Gij zult mij tot een volk wezen en ik zal uw God zijn. De Heere, o Israel, is uw man. En in

het eind der dagen gaat het groote bruiloftsmaal in, om aan Christus, onzen Bruidegom, voor eeuwig de Gemeente der gezaligden als zijn Bruid te verbinden.

Geen religie van theori< ien, ideeën en uitspruitsels der gedachte. Geen religie van «elfheiliging. Geen religie van werken om 't loon. Geen religie als redmiddel om behouden te worden. Noch ook een religie om gevoelsprikkeling te bevredigen of eer bij menschen te hebben. Het hart, de kern der religie ligt in den „verborgen omgang" van het kind des menschen met zijn Vader die in de hemelen is, en die toch mystiek in zijn hart woning maakt, en hem even mystiek verkeeiea doet in het verborgene van zijn Tente.

De religie is liefde, maar niet allereerst om de liefde voor den naaste; ook die teedere gemoeds uiting is slechts uitvloeisel. Het wezen, het pit en merg der zaak is en blijft de liefde van God voor zijn creatuur en de wederliefde in het bewuste creatuur voor zijn God.

Religie is voelen, bewust voelen, dat we bij onzen God hooren; dat in onzen God ons hoogste goed is; dat alleen de verborgen omgang met onzen God, en straks het genieten van het Vaderhuis, ons zalig maakt. En in dien band met onzen God niet anders laten trillen, dan de liefdebeweging van ons hart voor Hem die alleen & 1 onze liefde waardig is.

Al 't andere volgt dao vanzelf. Het leven naar Zijn ordinantiën. Het eensgezind zijn met Zijn wil over ons. Rein leven. Liefde vaor den naaste. Veel en innig en warm gebed. Een zoeken van het Sacrament. Maar dit alles zijn en blijven slechts de poorten, om in te gaan in het verborgene van zijn gemeenschap, in het liefdeleveit der ziel met haar volzaligen God.

Zoo komt het niet uit ons zondig hart op, maar zoo brengt God zelf 't door de liefdedaad der wederbaring in het hart van zijn kind in.

Niet van ons, van God gaat het uit. Hij begint met ons te zoeken, en eerst als de zuiging dier zoekende liefde ons door ons hart trekt, begint het , , dorsten naar den levenden God" ons de ziel te prikkelen.

Maar in God, niet in ons, is de bron, is de fontein, waaruit deze liefde opwelt. Hij heeft eerst lief, en in die eerste liefde zoekt hij zijn uitverkorenen, zoekt hij alle bewuste creatuur, omdat alleen het bewuste creatuur voor wederliefde vatbaar is. Hij zoekt zijn engelen, Hij zoekt zijn menschenkinderen.

Te zeggen, • dat God behoefte heeft aan de wederliefde van zijn creatuur, ware te sterk gesproken. Behoefte kan er voor den Volzalige niet zijn. Maar wel staat vast, dat God, ons ten behoeve, zijn liefde als behoefte zijnerzijds tot ons naderen doet. Mijn zoon, geef mij uw hart! gaat zelfs in den vorm van het aanzoek en van de bede over. Zelfs betuigt de apostel, dat het is, alsof God ons bade, laat u met God verzoenen!

Hierin is de liefde, die om te zoeken en te winnen, zelfs eigen majesteit schuil laat gaan, en het niet beneden zich acht, tot ©ns in de ziel te naderen met een bede, alsof niet Hij ons, maar wij Hem den rijkdom van het liefdeleven brengen moesten.

Een omgekeerde wereld, zoo ge wilt.

Niet wij, smeekende en dorstende, of het God behagen mocht ons met zijn liefde te verkwikken en te verrijken, maar de hooge God zich tot ons nederlatend, ons zoekend, en ons aanroepend, of wij Hem onze liefde schenken wilden. Niet of we braaf, niet of we vroom willen zijn, niet of we bekeerd willen worden, maar tot ons komend, zijn heilig Wezen ons openbarend, zich in zijn majesteit aan ons voorstellend, en dan vragend: Kind, wilt ge mij niet liefhebben?

En als dan de ziel versmelt, en zich in liefde aan haar God gewonnen geeft, een Hosannah onder Gods engelen, een Hallelujah in de hoogste hemelen. ..

Maar ook, als de ziel haar God dan afwijst, de klaagzang van den Hooge, en dat bittere woord op de lippen des Almachtigen: Mijner hebt gij niet gewild.

Eerst in het lange leven, van dat we kind zijn af, dat fluisterend roepen tot de ziel: Wilt ge mijner niet! en eetó in het sterven, en straks in het jongste oordeel, dat ontzettend afsnijden van eiken band, met het zielsverbijsterend verwijt: „Mijner hebt gij niet gewild".

En zie nu, hoe onaandoenlijk de duizenden en nogmaals duizenden daaronder voortleven. Het roepen van onzen God gaat rusteloos uit in zijn Woord, en ze lezen het niet. Het gaat uit in de Prediking, en ze zoeken haar niet. Het gaat uit in het levenslot dat God over ons brengt, en ze verzetten er zich tegen. Het gaat uit in den liefdedrang van een trekken van Gods liefde, die ons hart veroveren wil, en ze verzoeken van zijn aandrang verschoond te blijven.

Ze kennen God niet, en ze willen Hem met kennen. Ze versmaden zijn liefde, en geven hun hart niet aan Hem, maar aan hun afgod.

Dan zijn er weer, die huiveren, om zoo roekeloos elk roepen, dat door hun hart trilt, van zich af te stooten, en met vreeze voor God het pad der deugd zoeken, en daarop voortwandelen. Dan weer zijn er, die met alleen braaf, maar ook vroom willen wezen, die het gebed niet verzaken, en soms Gods lof zingen op bezielenden toon.

Maar niets van dit alles kan den liefdedorst van het hart van uw God bevredigen. Zfy wil geliefd zijn. Hij zelf wil genoten zijn. Zijn liefde kan niet rusten, zoolang het niet om Hem gaat. Hij wil uw ziel ontmoeten. Hij wil in die ontmoeting van hart en hart den ademtocht zijner liefde in uw ziel laten dringen, en den ademtocht uwer liefde uit uw hart indrinken.

Hij weet dat Hij God, dat Hij 't hoogste Goed, dat Hij de zaligheid zelve is, en daarom wil Hij u zichzelven geven, mits ook gij uzelven, heel uw leven, geeft aan Hem.

Altoos van persoon tot persoon, van hart tot hart. Niet om zijn gave, niet om zijn genade, om Hem, om uw Goi zelven moet het u te doen ziin En geen schijn kan Hem bedriegen. Met zijn eigen Goddelijk hart voelt Hij 't aan uw hart, of ge waarachtiglijk en innighjk uzelven, in het diepst uwer ziel, aan Hem, uw God, voor nu en voor eeuwig hebt toegewijd.

Ze hebben wel mijn gave gewild, ze hebben wel mijn genade gewild, maar ze hebben J/y«cr niet gewild, is en blijft de droeve, roerend aangrijpende klacht der Goddelijke liefde, zoolang dat hoogste niet in vervulling is gegaan.

En dan houdt God aan. Hij laat niet los. Hij keert altijd weder. Altoos met dezelfde ede: Laat u verzoenen met Mij. Geef Mij uw hart. Neem Mij aan als uw eenig en uw eeuwig goed. Heb Mij lief met iets, van de liefde die Ik zelf u voor Mij in het hart poog te storten.

Soms leeft zelfs de onbedachte ziel dan een oogenblik op. Even, een oogenblik, flikkert de vlam der hoogste liefde voor het zielsoog. Maar weer komt de wereld, weer komt de afgod, en het hart gaat weer van God af naar die wexeld en naar dien afgod toe, dat Gods engelen, zoo ze tranen haalden, zouden weenen.

o. Stelle zich dan toch een iegelijk de levensvraag, of dit zoo door mag, of dit zoo door moet gaan tot het einde.

Tot dat vreeselijk einde, als straks in zijn gericht, die verümade God in zijn heerlijkheid het ook over u aal uitroepen: Ga van Mij uit, gij, zelfgenoegzame, gij afhoereerende ziel. Uw God heeft u zichzelven willen geven, maar gij hebt zijner niet gewild.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Mijner niet gewild.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1907

De Heraut | 4 Pagina's