Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Haat ... het kwaad.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Haat ... het kwaad.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij liefhebbers des HEEREN, baat het kwade. Hij bewaart de zielen zijner gunstgenooten ; Hij redt ze uit der goddeloozen hand. Psalm 97: I0.

De toon van 't Woord stemt en staalt den geest. Tegen weeke sentimentaliteit staat in de Schrift kracht van taal en durf van denken over. Teeder, maar nooit slap is haar zielsuiting. Innig, maar nooit ziekelijk haar heilige mystiek.

’t Machtigst grijpt dit u aan in de forschheid van haar tegenstellingen. Alle volken en natiën saim voor God geacht als eenstofken aan de weegschaal. De Messias in zijn lijden geen man, maar een worm. Geen hemel zonder een hel die er tegenover staat. Een engelenheir, om mee te dwepen, van Serafs en Cherubijnen, maar tegenover de zuivere engelen een heirschare van demonen met satan aan het hoofd. Tegenover den glans van het nieuwe paradijs een buitenste duisternis. Tegenover het eeuwige leven de eeuwige dood!

Alzoo nu ook in de sfeer der Liefde. Heel de Schrift door is de liefde, steeds als heilige liefde gedacht, het rijkste ideaal. Er is niet maar liefde in God, maar God zelf is liefde. Alleen in die liefde Gods ligt ons behoud. Die liefde stort God zelf door den Geest in het hart der zijnen uit. Liefde is het ele ment waain de verloste ziel ademt. Liefde is de drang in alle hooger leven. Liefde is de koninklijke regel voor al wat leeft uit de wedergeboorte.

Indien ik de liefde niet had, al sprak ik de taal der engelen, of al had ik mij in den martelaarsdood overgegeven, ik zou niets, ik zou een luidende schel zijn. Aan de liefde hangt 't alles. Uw levensvreugd, uw zielsverrukking, uw zaligheid. Alleen de liefde vereent u met uw God.

Hooger dan de Schrift de liefde stelt, kan ze niet geloofd, gemind en volpteaen worden.

Maar zooverre is het er nu vai. daan, dat de Schrift hier ook maar een schreef toe zou geven aan sentimenteele weekelijkheid, dat ze veeleer nooit de Liefde zich denken kan, of er staat rechtdraads en in volle bitterheid altoos Haat tegenover.

Wie liefheeft haat, wie niet haai heeft de liefde niet. Het is aan de kracht van uw haat, dat de kracht van uw liefde wordt gemeten.

God is liefde, maar van de afgoderij lezen we „welke de Heere uw God haat.'' In Christus: is de hoogste openbaring der liefde, maar van de Nicol ieten betuigt Jezus op Pathmos: „welke ik haai". De Psalmist roept het uit: Zou ik niet haten, Heere, dieUhaten, ja, ikhaat ze met een volkomen haat. De Christus laat over zijn lippen het ontzettend woord komen: Wie niet haat lijn vader en moeder, om mijnentwil, is mijns niet waardig. En wel verre van eiken haat in ons menschelijk hart af te keuren, betuigt de Schrift u, dat ge het kwade haten suit. Zonder haai, diepgaanden, aldoordringenden haat, is naar luid van de Schrift geen kind van God denkbaar.

Liefde en haat welt voor de Schrift uit dezelfde bron. Liefde en haat zijn voor de Schrift ééa. Ge kunt niet uw God liefhebben, of ge moet satan haten. Beiden zijn uiting van éénzelfden drang in het wedergeboren hart. Als de apostel voelde, dat hij aan eenige zonde had toegegeven, dan komt hij er voor uit en betuigt het: Wat ik haai, dat doe ik.

Die haat is de keerzij van de medaille, waarop het beeld der heiligste liefde schittert. Die haat zal eerst in het eeuwige leven tot volle ontplooiing komen, omdat eerst in de zaligheid de liefde in ons volkomen zal zijn.

Die haat keert zich hier tegen satan en tegen al wat uit den Booze is. Maar hij zal eens zich ook uitstrekken tot alles wat voor satan en het bojze koos. Het zal dan de volkomen liefde van het kind voor zijn God zijn, die in haat terugslaat op al wat God haat.

Nu is er een booze, een doodelijke haat. Die haat, die niet anders is dan de terugslag van de liefde voor onszelf, van ons egoïsme, van onze zelfzucht. En al 3ulke haat is driewerf gevloekt van den Heere der heirscharen. Wie zulk een haat koestert, koestert een slang in zijn eigen hart, verderft zijn weg, zondigt tegen de menschenliefde en de broederliefde. Wie zóó haat is „hatelijk en God hatende." Uw haat mag nooit de keerzij en terugslag van liefde voor u zelf zijn. Hij mag alleen en moet altoos wezen de keerzij en de terugslag van uw liefde voor uw God.

Het veiligst gaat daarom wie de passie van zijn haat, want haat is passie, alleen op satan en op de zonde laat reageeren.

Het is zoo, de antichristelijke, Godhatende macht kan op aarde in een schender van Gods eer zoo glinsterend uitwalmen, dat we ook hem niet meer lief mogen hebben. Maar zelfs hier is altoos nog ommekeer denkbaar. Paulus had de gemeente Gods ten bloede toe vervolgd, en er in genoten toen Stephanus onder den steenworp stervend bezweek; en toch, Paulus is de machtigste apostel van den Heiland geworden.

Haat satan, haat 't kwade, is en blijft deswege het eenig vaste kompas voor de ontvlamming van onzen haat; en juist die haat nu is het, waarin verreweg de meesten te kort schieten.

Het kwade haten is zoo bitter bang en zwaar. Niet een zonde, niet een kwaad haten. Dat doen verreweg de meesten vanzelf. Hoort men van een gtuwelijken moord, dan gruwt het hart van zedelijke pijn over de booze misdaad. Komt een gemeene valschheid uit, dan keert aanstonds onze afschuw zich tegen den valschaard. En zoo zijn er tal van kwade dingen, die ge zelfs niet zoudt kunnen begeeren, en die ge haat met al den haat van uw hart. Denk aan den Verrader. Aan een Judas.

Maar heel anders is het, hei kwade te haten. Niet alleen het kwade dat ge in anderen ontdekt en waarvan ge gruwt, maar ook, en allereerst, hei kwaad in uzelf. Dat kwade waaraan ge u zelf schuldig weet. Dat kwade dat ge in u zelf vergoelijkt. Dat kwade dat ge soms, tegen beter weten in, nog altoos koestert in uw eigen boezem.

Ook tegen dat kwaad strijdt daarom een kind van God wel. Als het begitai is, en hij de bittere gevolgen, de wroeging en het zelfverwijt er van ondervindt, verfoeit en baat hij 't wel. O, wat zou hij ni^t geven als 't niet geschied ware. Hoe bidt en smeekt hij in die ure der wroeging zijn God niet, om er hem voor te bewaren. Maar als er weer tijd over heen gegaan is, en de verzoeking, de verleiding keert terug, dan is die haat ganschelijk weg, dan raakt hij weer onder de bekoring, zijn zinlust of hoogheid voelt zich weer gestreeld. Ten slotte mijdt hij 't kwaad niet, maar zoekt hij't veeleer. En in bet oogenblik dat hij zondigt, haat hij 't kwaad niet, maar heeft 't lief. Hij geniet er in. Voor een oogenblik slechts, het is zoo. Maar dat oogenblik is er dan toch geweest. En als straks de haat terugkeert, dan is 't zoo dikwijls meer de haat tegen het booze gevolg, dan de haat tegen hei kwaad zelf, die zijn hart vermeestert.

Dit is het smartelijke.

In ons eigen hart, ook al verwon het geloof ons ik, blijven de giftige slangen huizen, die het gif in ons hart uitspuwen op 't oogenblik dat de verzoeking ons aangrijpt. En die zondige nawerkingen in ons hart gaan tegen ons geloof in. Verblinden en verdooven ons. Zoo raken weer onder. Ons ik geeft toe. En de haat tegen het kwade houdt op in onze ziel te werken.

Eerst bij ons sterven trekt God die giftige slangen geheel uit ons hart uit. Dan komt de volle vrijmaking. En de liefde voor God triomfeert. Triomfeert in absoluten haat tegen al wat tegen God ingaat.

Maar toch moet in den strijd, dien we hier doorstrijden, die eindtriomf voorbereid.

De ernst van het geloof dringt met zijn haat tegen het kwade op al breeder terrein door. Reeds nu worden alle roepende zonden, alle openbare zonde, onder den ban van Gods volk gelegd. Ons hart gaat in dien ban meê. De haat ertegen sterkt ons. En de ure komt, dat ze ophielden ook maar een verzoeking voor ons te zijn. Gods kind herkent ge daaraan.

Maar daarbij blijft het niet. Gods kind gaat zich alraeer ook verantwoordelijk weten voor wat in zifn hart gezondigd wordt. Hij voelt hoe die wereld daarbinnen, waarvan de wereld niets ziet, maar die God doorgluurt, voor den verborgen omgang met zijn God beslist. En zoo komt de haai in zijn ziel op ook tegen alles wat daarbinnen teweeg brengt, dat hij het geklank van zijn God niet meer hoort en niet meer wandelt bij het licht van Zijn Goddelijk aanschijn.

Dat alles wordt hem hatelijk, omdat het zijn zielsvreugde stoort-en tegen zijn God ingaat.

En zoo groeit de haat tegen het kwade in zijn ziel aan. Gedurig komt een vervloeking tegen elke zonde in zijn hart op. Hij valt nog wel, maar als één die tegen wil en dank door een verscheurend dier is aangegrepen. Hij gaat nu strijden als voor zijn leven. De passie van den haat tegen de zonde vlamt op, zoodra de zonde die aan de deur ligt, binnen wilglippen.

En juist zooveel als de liefde voor zijn God wint, klimt ook de haat waarmee hij tegen hei kwaad zich te weer stelt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Haat ... het kwaad.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's