Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Uit de hand Gods”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uit de hand Gods”

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Het argument van Ds. Sikkel, „dat de Kerk van Christus niet bij corporaties van Wetenschap of Onderwijs mag achterstaan" en dat de Kerk daarom evengoed als de Scholen door de Overheid moet gesubsidieerd worden, gaat dus niet op.

Voor 't onderhoud der School, der Wetenschap, der Kunst of wat men verder noemen wil, heeft God de Heere ons geen ordinantiën geschonken in Zijn Woord, waaraan we gebonden zijn. Of de School uit de hand der Overheid zal leven, dan wel of ze door particuliere bijdragen in stand zal gehouden worden, is een vraag van practisch belang, die aan onze vrijheid is overgelaten. Vandaar dat we tegen aanvaarding van Staatssubsidie voor onze Christelijke scholen geen principieel bezv/aar hebben, mits het Christelijk karakter der School maar gewaarborgd blijft.

Geheel anders daarentegen staat het met de Kerk des Heeren. Daar is alle menschelijke willekeur of zeggenschap buiten gesloten. „Ik schrijf u deze dingen", zegt de Apostel Paulus aan Timotheus, „opdat gij weten moogt, hoe men in het huis Gods moet verkeeren" (I Tim. 3:15). In het Huis Gods, dat is de gemeente, geldt dus maar één wet, de wil des Heeren. En als God ons voorschrijft, dat de Dienaren des Woords door de gemeente moeten onderhouden worden, dan voegt het ons niet, tegen dat bevel Gods in te gaan en in plaats van de gaven der gemeente de subsidie van den Staat te stellen.

Het best zal dit gevoeld worden, wanneer men let op de diakonale armenzorg.

Op de Kerk van Christus rust niet alleen de taak om voor het Brood van haar Dienaren, maar ook voor het brood van haar armen te zorgen. Dat tusschen die beide verschil bestaat, weten we, al mag niet vergeten worden, dat de Kerk van Christus eeuwen lang het brood van haar Dienaren van de tafel der armen nam. Maar in zooverre staan ze gelijk, dat in beide gevallen de Gemeente voor dat brood te zorgen heeft.

Indien het dus juist is, dat de Overheid desnoods met dwingende macht voor het „brood der Kerk" te zorgen heeft, dan geldt dit niet alleen van het brood der Dienaren, maar ook van het brood der armen. Al de argumenten door Ds. Sikkel voor de staatssubsidie inzake de predikants tractementen aangevoerd, kunnen met even veel recht voor de armenzorg worden geldend gemaakt. Waar de Overheid subsidie verleent aan tal van philanthropische en sociale vereenigingen, waarom zou ze het dan niet aan de kerkelijke diakonie mogen doen? De kerkelijke diakonie mag toch niet achtergesteld worden bij vereenigingen lot verpleging van krankzinnigen en idioten, tot verschaffing van werk aan werkloozen en leeningbanken voor de boeren.' En indien de Kerk een „broodrecht" heeft voor haar dienaars, heeft ze het dan niet in nog sterker mate voor haar armen?

En toch zou er uit de Christelijke con scientie éen kreet van verontwaardiging opgaan, wanneer men het voorstel deed het geld voor onze armen geheel of gedeeltelijk van den Staat te gaan vragen. Men zou, en volkomen terecht, zeggen, dat de Kerk dan ontrouw werd aan haar Goddelijke roeping; dat het karakter der kerkelijke armenzorg daardoor geheel zou verbasteren; dat Staatsarmenzorg de Christelijke barmhartigheid zou vervangen. En welk recht heeft men dan, wanneer men de Staatssubsidie voor de diakonale kas principieel afkeurt, haar wel te bepleiten voor de kas der predikanten ?

Men zie daarom wel in wat men doet, wanneer men de finantieele onafhankelijkheid van de Kerk eenmaal prijs geeft. Schiet het beginsel onder ons wortel, dat de Kerk uit de hand van den Staat haar „brood" ontvangen moet, dan krijgt men straks niet alleen Staatstraciementen voor onze predikanten, maar ook Staatsarmenzorg voor onze armen. En in plaats van een Kerk, waar de liefde tot Christus de harten beweegt om mild voor de Dienaren des Woords en de behoeften der heiligen te zorgen, krijgen we een Kerk, waar het heilig vuur der offervaardigheid wordt uitgedoofd, en die haar Dienaren en Armen onderhoudt van wat de Overheid haar belieft te schenken.

Principieel doet het er ook niets toe, of de Overheid dat geld bij wijze van subsidie aan de Kerk uitkeert, gelijk Ds. Sikkel wil, dan wel rechtstreeks aan de predikanten en de armen geeft. Het geld verandert niet van karakter, omdat het door de handen van de Kerk gaat. Het blijft Staatsgeld, geld dat door belastingdwang van alle burgers, geloovig of ongcloovig, is geïnd. Het zou struisvogelpolitiek zijn te meenen, dat het geen Staatstractemcnt en geen Staatsarmenzorg was, omdat e Kerk als betaalmeesteres van den Staat ienst doet. In het wezen der zaak wordt aardoor niets veranderd.

En evenmin maakt het voor het beginsel onderscheid, of de Overheid heel de finantieele zorg van de Kerk overneemt, dan wel of men de lasten deelt, zoodat de Overheid de eene helft, de gemeente de andere te dragen heeft. Vooreerst heeft de ervaring overal geleerd, dat Staatssubsidie de dood is voor alle offervaardigheid der gemeente. In alle Staatskerken hier en in het buitenland wordt even bitter geklaagd, dat de gemeente niet tot geven te bewegen is. En dat wijte men niet alleen aan de inzinking van het geloofsleven in onzen tijd. Zelfs in den bloeitijd onzer Gereformeerde Kerken was het niet anders. Toen onze vaderen eenmaal de Staatssubsidie aanvaard hadden, kon men zelfs in de rijkste gemeenten geen geld krijgen voor de tractementen der predikanten. Men gaf mild, ruim, met open hand voor de noodlijdende predikanten en kerken in het buitenland, maar voor de eigen predikanten gaf men niets. Dat lag niet daaraan, dat onze Kerken het niet beter wisten. In de Kerken-ordening bleven ze als haar heilige overtuiging uitspreken, dat de gemeente verplicht was haar Dienaren te onderhouden (Art. XI) Onze grootste Canonicus Voetius wijdt aan dat beginsel zelfs een afzonderlijk hoofdstuk in zijn Folitia Ecclesiastica. Maar hoe schoon dat alles in theorie klonk, in de praktijk kwam het er op neer, dat de gemeente niets deed, zelfs al was er gebrek. De zuigkracht van de Staatssubsidie was te groot. En thans zou het denzelfden weg opgaan. Ds. Sikkel spreekt reeds van een subsidie van twee derden. Een volgend geslacht zal zelfs dat overschietende een derde nog te veel vinden, en alles van den Staat vragen.

Maar zelfs al bestond dit gevaar niet, dan nog bleef die Staatssubsidie even afkeurenswaardig. We zeggen daarom niet, dat de Kerken nooit en onder geen enkele omstandigheid hulp van den Staat mogen aannemen. Al rust op een vader de verplichting om zelf voor zijn gezin te zorgen, toch kunnen krankheid of werkloosheid hem dwingen hulp te vragen. Zoo kan ook een Kerk, die optreedt in een heidensch land om zending te drijven, daarbij volksscholen sticht, hospitalen opricht, geneesmiddelen uitreikt, voor dien arbeid, die feitelijk buiten haar roeping gaat, steun van de Overheid ontvangen. Maar daarover loopt het pleit niet. Wat Ds. Sikkel wil is, dat de Overheid aan alle Kerken, of ze zoo rijk zijn als de Mennonieten of zoo arm als de ChristelijkGereformeerden, een vaste subsidie zal geven. Dat geld zal haar gegeven worden voor wat de levenstaak der Kerk is, voor de bediening des Woords. Dat geld wordt niet gegeven als tijdelijk hulpmiddel in nood, maar als iets waar de Kerk wettig aanspraak op kan maken. Zelfs gaat Ds. Sikkel zoover van te zeggen, dat een Kerk, die de Je Staatssubsidie niet ontvangt, „onder het kruis" leeft. Daartegenover nu houden we staande, dat de Kerk van Christus geroepen is niet voor een deel, maar geheel voor het brood harer Dienaren te zorgen; en dat een Kerk, die deze roeping niet nakomt (tenzij dan uit onvermogen) schuldig staat voor Gods aangezicht.

De principieele tegenstelling, waarom het hier gaat, moet niet worden weggedoezeld door allerlei uitvluchten en halfslachtigheden. Ze moet zoo scherp, zoo belijnd mogelijk, getrokken worden. Heeft de Kerk zelf voor het brood harer Dienaren te zorgen of de Staat? Moeten de predikanten lewen van het altaar of van de staatsruif? Moet de Kerk ook voor haar finantieel bestaan vertrouwen op de geestelijke macht van het Woord Gods op de conscientiën, of moet ze de toevlucht nemen tot de dwingende macht van de Overheid — dat is de tegenstelling, waarom het gaat.

Is dit helder ingezien, dan behoeft over de vraag, wat God de Heere te dien aanzien ons in Zijn Woord geboden heeft, geen oogenblik twijfel te bestaan. Voor staatssubsidie aan de Kerk mag men pleiten op gronden van belang, van utiliteit, van rechtsgelijkheid of wat ook, maar men kan het nooit doen op grond van Gods Woord. Van een roeping der Overheid toch om het „brood der Kerk" te waarborgen, weet noch het Oude noch het Nieuwe Testament iets af. Er is niet één uitspraak, niet één tekst, niet één woord van Christus, van de Apostelen, van de Profeten, van Mozes, dat ook maar met een schijn van recht hiervoor kan worden aangevoerd. Integendeel, de vaste, de onveranderlijke regel, die door heel de Schrift ons gepredikt wordt, is dat wie het altaar bediint ook van het altaar leven moet.

Opmerkelijk is dan ook, dat Ds. Sikkel in zgn brochure van meer dan 60 bladzijden nog geen drie wijdt aan het onderzoek van wat de Schrift ons aangaande dit punt leert. Voor het Nieuwe Testament geeft hij voetstoots toe, dat daar van eenige O/erheidszorg voor het „brood der Kerk" geen sprake is. Al zijn kracht zoekt hij in het Oude Testament, met name in het Sabbathsgebod, de tienden, die Abraham aan Melchizedek gaf, de zorg van Jozef als onderregent voor het brood der priesters in Egypte en de wetgeving van Mozes aan Israel.

Nu kunnen we het Sabbathsgebod en de tienden, die Abraham gaf, terstond uitschakelen. Ze hebben met dit vraagstuk niets hoegenaamd te maken.

In het Sabbathsgebod ligt zeer zeker opgesloten, gelijk ook onze Heidelbergcr Catechismus zegt, dat de „Kerken moeten onderhouden worden", want zonder dien is geen publieke eeredienst en dus ook geen ware Sabbathsviering mogelijk. Maar over de vraag, hoe dit geld voor „het onderhouden der Kerken" er komen moet, laat noch het Sabbathsgebod zelf, noch onze Catechismus zich uit. Wat Ds. Sikkel beweert, dat uit dit Sabbathsgebod voortvloeit, dat de Kerk vaste inkomsten moet hebben en de Overheid voor deze vaste inkomsten zorgen moet, is een zeer zonderlinge conclusie, aangezien hierbij als bewezen wordt aangenomen, wat juist te bewijzen valt. Indien Gods Woord ons elders leert, als nadere explicatie van het Sabbathsgebod, dat de zorg van dit „onderhouden der Kerken" metterdaad tot de roeping der Overheid behoort, dan heeft Ds. Sikkel volkomen gelijk. Maar als de Schrift daarvan niets weet en die zorg integendeel op de geloovigen zelf legt, dan valt deze conclusie daarmede vanzelf.

En evenzoo staat het met de tienden, die Abraham aan Melchizedek gaf. Ds. Sikkel heeft volkomen gelijk, dat uit dit voorbeeld blijkt, dat de wetgeving van Israel niet iets geheel nieuws in, maar zich aansluit bij de voorafgaande ontwikkeling van het menschelijk geslacht. De „tienden" voor deneeredienst zijn niet eerst bij Israel ingesteld, maar reiken veel verder terug in de historie. Wanneer men hieruit echter zou willen afleiden, dat deze „tienden" dus niet tot de wet der ceremoniën behooren, die voor ons is afgeschaft, maar tot de zedewet, die in 's menschen hart is ingeschreven en voor alle tijden geldt, dan gaat deze conclusie zeker veel te ver. Ook het ofifer, ook het priesterschap dagteekent niet eerst van Israel, maar loopt, terug tot het Paradijs, en toch zal niemand beweren, dat oüfer en priesterschap, zooals het Oude Testament die kennen, voor ons een blijvende inzetting zijn. Het schaduwachtige en ceremonieele van den eeredienst begint niet pas bij Israel, het hangt innerlijk saam met de oeconomie der belofte, die reeds met het Paradijs aanvangt en eerst met Christus' komst is vervuld geworden. Bij alle volkeren en natiën draagt daarom de eeredienst zulk een uitwendig ceremonieel karakter, vindt men tempels en altaren, bloedige offeranden en een aparten priesterstand. Het onderscheid tusschen Israel en de volkeren is niet, dat Israel alleen den „dienst der schaduwen" had, en de andere volken niet, maar dat bij Israel deze „dienst der schaduwen" van alle afgoderij was gereinigd, waarlijk tot een symbool van het komende heil was gemaakt en daarom alleen beantwoordde aan het doel, waarmede God van het Paradijs af dien „dienst der schaduwen" had ingesteld. Wie dat heeft ingezien, zal wel nooit in de verleiding komen om de regelen, die, voordat Israel optrad, bij de volkeren voor den eeredienst golden, tot een blijvende inzetting voor de Christelijke kerk te willen maken.

Maar zelfs al ware dit niet zoo; al kon op grond van de tienden, die Abraham aan Melchizedek gaf, de verplichting aan ieder Christenmensch worden voorgehouden om juist een tiende deel van zijn inkomen voor dien eeredienst af te zonderen, dan zou uit Abraham's voorbeeld nog niets vallen af te leiden voor de zorg der Overheid voor het „brood der Kerk". Abraham stond niet onder het gezag van den Koning van Jerusalem; hij was geen onderdaan van Melchizedek; van eenige juridische of legale verplichting om die tienden op te brengen, is in Genesis geen sprake. Indien er stond, dat Abraham te Jerusalem gewoond had, onderdaan van Melchizedek was geweest, geweigerd had deze tienden op te brengen, en Melchizedek toen op Goddelijk bevel tnet dwingende macht was opgetreden, ora die tienden van hem te eischen als wettelijk recht, dan zou dit voorbeeld iets bewijzen. Maar nu Abraham juist omgekeerd geheel vrijwillig, zonder eenigen dwang, ofschoon hij geen onderdaan was van Melchizedek, hem deze tienden bracht, kan uit dit voorbeeld voor een verplichting of recht der Overheid om voor het „brood der Kerk" belasting te heffen, niets worden afgeleid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Uit de hand Gods”

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's