Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Uit de hand Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uit de hand Gods.”

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Nu we het Sabbatsgebod en de tienden, die Abraham aan Melchizedek gaf, als niets ter zake doende hebben uitgeschakeld, komen we thans tot de regeling van Jozef en de wetgeving van Mozes, waarop ook in het betoog van Ds. Sikkel de hoofdnadruk valt.

Voordat we daartoe overgaan, dient echter eerst de principieele vraag besproken te worden, of een dergelijk beroep op het Oude Testament geoorloofd is, om daarmede de klare en duidelijke uitspraken van Christus en de Apostelen op zijde te schuiven. Dat dit beroep van Ds. Sikkel op de wetgeving van Mozes juist is, betwisten we, en wanneer we op die wetgeving terugkomen, dan zal blijken, hoe Ds. Sikkel zich ook op dit punt een geheel onjuiste voorstelling heeft gevormd. Van eenige Overheidszorg voor het onderhoud der priesters, is bij Israël geen sprake geweest; het beroep van den Apostel Paulus op de wet, om daarmee aan de gemeente duidelijk te maken, dat zij van Godswege verplicht is voor haar Dienaren te zorgen, stelt dit reeds buiten eenigen twijfel. De financieele scheiding tusschen Kerk en Staat, indien we dit zoo noemen mogen, is nergens sterker dan bij Israël doorgetrokken. Maar ook al ware dit niet zoo, al had Ds. Sikkel volkomen gelijk in zijn voorstelling, dan nog zouden we dit beroep op het Oude Testament zeer stellig wraken, waar het dient om de ordinantie, die Christus voor zijn Kerk gaf, krachteloos te maken.

Ds. Sikkel zelf toch geeft toe, dat noch Christus noch de Apostelen iets van deze Overheidzorg voor het onderhoud der Dienaren wisten, en de verplichting daartoe uitsluitend op de gemeente leggen. Maar, zoo merkt hij op, dit geschiedde omdat er destijds geen Christelijke Overheid was, die voor de Kerk zorgde; het was dus een noodmaatregel, uit tijdelijke ongelegenheid geboren. Zoodra de Christelijke Kerk over het heidendom had getriomfeerd en de Overheid Christelijk was geworden, trad weer de normale verhouding in. En voor die normale verhouding ligt het voorbeeld ons in het Oude Testament gegeven, waar de wet Gods aan de Overheid die zorg voor den eeredienst voorschreef.

Deze gedachtengang nu is niet nieuw. We vinden hem reeds bij de Byzantijnsche Keizers en de Kerkvaders; onze Reformatoren hebben daarop hun Christelijke staatsidee opgebouwd; Art. XXXVI is daarvan het uitvloeisel; en nog wordt diezelfde idee in onzen tijd verdedigd door de Hoedemakeriaansche groep in de Hervormde Kerk, die deswege in Art, XXXVI zelfs het fundamenteele artikel van haar politieke geloofsbelijdenis vindt. Juist daarom moet de vraag wel onder de oogen worden gezien, of deze stelling juist is of niet.

Natuurlijk kan dit vraagstuk hier niet in al zijn diepte en breedte worden uiteengezet. Dat behoeft echter ook niet, waar het in dit concrete geval gaat over de vraag, of de dwingende macht, die aan de Overheid in het Oude Testament in de zake er religie toekwam, exceptioneel was of ormaal, alleen voor Israel gold of voor de hristelijke Kerk aller eeuwen.

Dat de verplichting om voor de Dienaen te zorgen, in de eerste plaats rust op e gemeente en daarom de ideale verhouding deze zou zijn, dat door vrijwillige gaven voor den eeredienst gezorgd werd, s buiten kijf. De moeilijkheid ontstaat eerst, wanneer aan deze verplichtingen niet of niet voldoende voldaan wordt en de kerk daardoor in ongelegenheid komt. Dan, zegt Ds. Sikkel, moet de Overheid desnoods met dwingende macht voor het „brood" der kerk zorgen, want de kerk heeft op dat „brood" een Goddelijk recht. Voor dat standpunt beroept hij zich op het Oude Testament.

Dat zulk een dwingende macht onder de bedeeling der wet in het algemeen aan de Overheid toekwam, stemmen we toe. Maar we betwisten, dat die dwingende macht ook voor onze Overheid tot een regel zou zijn, omdat bij Israel de Kerk in een geheel andere verhouding tot het volksleven optrad dan bij ons, en omdat de Overheid bij Israel een theocratische roeping had, die ze bij ons niet heeft.

Wat het eerste betreft, mag nooit uit het oog worden verloren, dat bij Israel van een zelfstandig geïnstitueerde Kerk in het volksleven nog geen sprake was. Al erkennen we met onze Belijdenis dat de Kerk niet pas op den Pinksterdag ontstaan is, maar haar historie aanvangt in het Paradijs, toch mag nooit vergeten worden da.t de èestaansvorm der Kerk onder Oud en Nieuw Testament niet dezelfde is. Vóór den Pinksterdag treedt de Kerk nog niet op als zelfstandig instituut. Eerst, bij de Patriarchen, valt ze saam met het gezinsleven; daarna, bij Israel, ligt ze ingestrengeld in het nationale leven, en eerst nadat de Kerk met Pinksteren wereldkerk is geworden, krijgt ze haar eigen instituut, de gemeente. Daarom is Pinksteren de geboorte-ure der Christelijke Kerk, omdat ze toen eerst onafhankelijk en zelfstandig in de wereld is opgetreden.

De toestand der Kerk onder Israel kan daarom het best vergeleken worden, ook al gaat dit beeld natuurlijk slechts ten deele op, met dien van het kind vóór de geboorte. Evenals dat kind voor de geboorte wel bestaat, tot op zekere hoogte zelfs een eigen organisme vormt en volstrekt niet een voudig een „deel van de moeder" is; en toch tegelijk dat kind nog geheel van de moeder afhankelijk is, omdat het door de moeder gedragen wordt en het leven van het ongeboren kind nog op wonderlijke wijze saamhangt met het leven der moeder; zoo was het ook met de Kerk onder Israel. De moederschoot is het volksleven, de Kerk het kindeke, dat Israel draagt. Dat Kerk en Staat bij Israel hetzelfde zoude zijn, is daarom niet juist. Een priesterstaat is Israel niet geweest; priester en koning waren twee streng onderscheiden machten ; evenals de koning over den eeredienst als zoodanig niet te zeggen had, zoo had ook de priester geen zeggenschap over het rijksbestuur. Kerk en Staat, indien we deze woorden hier mogen gebruiken, waren dus wel te onderscheiden. Zelfs zien we, na de balling schap, hoe in het opkomen der Synagoge, van den kerkdijken ban en het geestelijke gerechtshof, het Sanhedrin, te Jerusalem dit „kerkelijke" leven reeds een zekeren zelf standigen vorm begint te krijgen. Maar hoezeer we dit erkennen, aan de andere zijde staat toch ook vast, dat althans naar de oorspronkelijke wetgeving van Israel — en daarom is het hier te doen — de kerk nog geen zelfstandig bestaan heeft, maar met het volksleven saam valt. Als Israel als volk saamkomt, dan vormt het de „gemeente des Heeren"; het sacrament der besnijdenis is een nationaal teeken; het heiligdom te Jerusalem is een nationaal heiligdom; de ban of tucht is een uitroeien uit het volk door de Overheid; de regeling van den eeredienst wordt in de nationale wetgeving door Mozes vastgesteld. Geheel op de zelfde lijn ligt het dan ook, dat de zorg voor het onderhoud van den eeredienst en de priesters niet op de geloovigen, maar op heel het volk gelegd wordt; dat de regeling daarvan in Israel's nationale wetgeving wordt geschonken, en dat daarvoor aan het volk tienden worden opgelegd. Omdat de eeredienst nationaal was, moest ook de natie voor den eeredienst zorgen.

Met den Pinksterdag is die verhouding door Christus en zijn Apostelen geheel ge wijzigd. De Kerk breekt nu uit die wind selen van het nationale leven los en krijgt een zelfstandig bestaan in het volksleven. De „gemeente" is niet meer de vergadering van het volk, maar de vergadering der ge loovigen. Het sacrament is geen nationaal teeken meer, maar teeken van het genade verbond alleen. Er ontstaat op elke plaats een eigen kerk met haar eigen ambtsdragers. Vandaar dat Christus en de Apostelen nu op deze gemeente en niet meer op het volk de verplichting leggen om voor het onder' houd van den eeredienst te zorgen. De grondordinantie blijft, dat de priester van het altaar leven zal; maar waar het altaar nu geen nationaal altaar meer is, maar het altaar der gemeente, heeft de gemeente te zorgen, dat de gave op dit altaar niet ontbreekt.

Zoo zal het gevoeld worden, waarom een beroep op het Oude Testament, om daar mede het onderhoud van den eeredienst weer tot een nationale verplichting te maken, lijnrecht ingaat tegen de grondge dachte van het Nieuwe Testament, ons terugvoert in den dienst der schaduwen, toen volk en gemeente nog één waren, en aan het zelfstandig karakter der Kerk van Christus te kort doet.

Daarmede hangt in de tweede plaats saam, dat de roeping der Overheid bij Israël een geheel eigenaardige was. Bij Israël was een theocratie. God was Israel's Koning, Wetgever en Rechter. Vandaar dat de Overheid bij Israël, behalve de ewone plichten, die elke Overheid te ervullen heeft, ook plichten had, die uit aar verhouding tot Israel's theocratischen oning voortvloeiden. Bij de politieke weteving van Israël moet dus altijd scherp nderscheiden worden tusschen tweeërlei; usschen datgene wat tot de taak der verheid als zoodanig behoort en daarom oor alle tijden en alle volkeren tot een xempel is gegeven, en datgene wat uit de ijzondere verhouding van Israel's Overheid ot God voortvloeide en daarom wel voor sraël, maar niet voor ons geldt.

Tot die laatste, theocratische, roeping der Overheid behoorde nu haar taak om te orgen, desnoods met dwingende macht, dat sraël het verbond Gods niet ontheiligde. andaar dat de Overheid bij Israël inzake e religie en den eeredienst met dwang kon optreden. Zeer zeker heeft men ook hier voorzichtig te zijn, opdat men niet, door de lijnen te algemeen te trekken, tot onjuiste consequenties komt. Niet heel het religieuze leven stond bij Israël onder de controle der Overheid.

Van een dwingende macht der Overheid in zake de offeranden, de aalmoezen en het gebed, lezen we niets. Maar toch had de Overheid bij Israel wel degelijk een dwingende macht, niet alleen om gruwelijke zonden als afgoderij en openbare godslastering tegen te gaan, gelijk men gewoonlijk meent, maar eveneens om voor de naleving van allerlei ceremoniëele en rituesle wetten te zorgen. In de Wet staat uitdrukkelijk, dat wie de besnijdenis naliet, het pascha niet vierde, op den verzoendag niet vastte, den. sabbath ontheiligde, de hoogpriesterlijkezalfolie namaakte, althans wanneer die misdaad niet uit onwil, lekeurig verzuim, maar met opgeheven hand geschiedde, „moest uitgeroeid worden uit zijne volkeren". En er is geen twijfel, of dit uitroeien uit het volk hield den last in voor de Overheid, om zulk een overtreder van Gods gebod te dooden. Gesteld nu al, dat God in gelijken zin aan de Overheid bij Israel had voorgeschreven om met dwingende macht te zorgen, dat de tienden voor de priesters werden opgebracht, dan zou daaruit toch evenmin als bij de andere bepalingen omtrent besnijdenis, pascha enz. kunnen worden afgeleid, dat diezelfde taak thans ook op onze Overheid rustte.

Het is de fout onzer vaderen geweest, dat zij het onderscheid tnsschen de Overheidstaak bij Israel en bij ons niet helder genoeg hebben ingezien, en daarom maar al te vaak zich op het Oude Testament hebben beroepen om dien Overheidsdwang in de zake der religie goed te pleiten. Vandaar Art. XXXVI onzer belijdenis, waarin aan de Overheid evenals bij Israel de taak wordt voorgeschreven om alle afgoderij en valschen godsdienst onder het volk uit te roeien. En de consequentie van dat beginsel gaat nog veel verder. Niet alleen dat de Overheid dan de ketters moet straffen, maar ze moet ook dwangmaatregelen nemen om te zorgen, dat de ouders op tijd hun kinderen laten doopen, dat alle onderdanen geregeld ter kerke komen enz., zooals metterdaad met een beroep op het Oude Testament door onze vaderen verdedigd is.

Dat alles is zeker consequent, wanneer men de roeping der Christelijke Overheid uit het Oude Testament wil afleiden. Zelfs hebben we voor die consequentie veelmeer eerbied dan voor de lakschheid en lauwheid van hen, die zeggen op het standpunt vaji Art. XXXVI te staan, maar van zulke dwangmaatregelen der Overheid toch niets willen weten.

Maar juist deze consequentie toont dan ook, hoe verkeerd dit beginsel is geweest. Er is niemand in onze dagen, zelfs de vurigste voorstander van Art. XXXVI niet, die dergelijke dwangmaatregelen van de Overheid weer zou durven aanbevelen of verdedigen. Dat is geen afval, geen ontrou» aan Gods Woord, geen meedoen met het valsche neutraliteitsbeginsel der liberalen, maar de erkenning dat onze vaderen in het beroep op het Oude Testament gedwaald nebben en de taak der Overheid onder ons een andere is dan bij Israel.

Christus zelf heeft ons dat geleerd, toen hij zeide: ijn Koninkrijk is niet van deze wereld. En : wie het zwaard neemt zal doof het zwaard vergaan. Daarom zegt de Apostel: ij strijden niet met vleeschelijke wapenen, maar met geestelijke wapenen. Daarin ligt de principieele veroordeeling van allen uiterlijken dwang inzake de religie. Het is daarom niet aan allerlei toevallige ODI' standigheden te wijten, gelijk Ds. Sikfc' meent, dat het Nieuwe Testament van zulk een dwingende macht der Overheid niet geen woord spreekt. Integendeel, het Nieuwe Testament weet niet alleen van deze Overheidsroeping niet, maar weerspreekt haar. Wij zijn niet meer onder de wet, maar onder de genade. Wij hebben niet ontvangen den geest der dienstbaarheid tot vreeze, maar den geest der aanneming tot kinderen. Bij Israel was de bediening der letter, die dwong, maar waar de Geest des Heerenis, daar is vrijheid. Dat is de grondgedachte, die heel het Nieuwe Testament ons predikt en die de Apostel ook voor het onderhoud der Kerk in deze woorden uitdrukt: en iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt, niet uit droefheid of uit nooddwang, want God heeft een blijmoedigen gevef lief (II Cor. 9 : 7).

Niet uit nooddwang.

En daarom, even beslist als we af keuren eiken dwang der Overheid om de ketteril uit te roeien, om de ouders te dwingen hun kinderen te laten doopen, om de menschen te dwingen tiaar de kerk te gaan, z"" willen we ook geen dwang vandeOverhewi om voor het brood van Gods dienaren te zorgen.

Zoo zal men voelen, dat het hier nie' om een bijzaak, maar om een beginsel gaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Uit de hand Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's