Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

»Uit de hand Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

»Uit de hand Gods.”

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Het beroep van Ds. Sikkel op het Oude Testament, om te verdedigen, dat de Overheid desnoods met dwingende macht voor het „brood der Kerk" moet zorgen, hebben we eerst op principieele gronden gewraakt. Zelfs al was al wat Ds. Sikkel omtrent deze Overheidszorg onder het Oude Testament zegt, volkomen juist, dan zou daaruit omtrent de roeping der Overheid in onze dagen nog niets zijn af te leideh. De Overheid had krachtens haar theocratische roeping onder Israel zeer zeker een dwingende macht in zake de religie; ze mocht zelfs de overtreding der ceremonieele wetten straffen; maar onder het Nieuwe Testament heeft de Overheid, die roeping niet meer; al zulke dwang is in strijd met het karakter van Christus Koninkrijk, dat geestelijk van aard is.

Thans komen we tot de historische vraag, hoe onder Israel de zorg voor den eeredienst en het onderhoud der priesters geregeld was, en we zullen aantoonen, hoe Ds. Sikkel zich ook in zijn historische opvatting ten eenenmale vergist heeft. Van de geheele voorstelling alsof de Overheid. onder Israel voor vaste inkomsten van de priesters gezorgd heeft, is toch geen woord in heel het Oude Testament te ontdekken. En al wat Ds. Sikkel desaangaande beweert, berust op een zoo zonderlinge exegese en zoo wonderlijke combinatie van feiten, dat men zich met verbazing afvraagt, hoe niet een gewoon /i^emeentelid, maar een dienaar des Woords, die op exegetisch gebied toch geen onbekende is, tot zulke averechtsche voorstellingen komen kon.

De grondfout van Ds. Sil^kel's betoog ligt reeds hierin, dat hij ter verklaring van de Israëlitische wetgeving, zijn uitgangspunt neemt in de regeling, die Jozef voor Egypte vaststelde. Volgens hem heeft Israel „zijn levenschool in Egypte" gehad en kan „geen deskundige ontkennen, dat de latere ordening, die de Heere door Mozes aan Israel gaf, de verhoudingen in Israel bepaalde in overeenstemming met denzelfden grondregel, dien Jozef in Egypte gelden deed." (p. 35, 36). Hoezeer Ds. Sikkel door dit bedenkelijk standpunt op een dwaalspoor is geraakt, zullen we straks aantoonen. Vooraf dient echter aangewezen, hoe ook de voorstelling, die Ds. Sikkel van den toestand in Egypte geeft, geheel met het Schriftverhaal in strijd is.

Volgens hem hadden de priesters in Egypte hun eigen deel van den bodem en hutme vaste inkomsten van de Overheid, van Pharaö, reeds bij het optreden van Jozef als wetgever. Jozef zou die instelling als wetgever in Egypte bevestigd hebben. Want „terwijl hij het vijfde deel van de opbrengsten des lands als inkomsten der kroon vaststelde, maakte hij tegelijk de ordening voor de inkomsten der priesters vast."

Ia Genesis 47 : 22 en 26, waarheen Ds. Sikkel verwijst, staat van van dit alles echter geen woord. Eer heeft het geheele verhaal juist de strekking om zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, dat Jozef over de inkomsten der priesters niets te zeggen had. Het zou trouwens op zich zelf reeds een ongerijmdheid wezen, dat Jozef, die onderregent was, bij een wet bevestigd had, wat Pharao, de koning, reeds had vastgesteld. Wat de Schrift meedeelt is dit, dat de priesters in Egypte landerijen bezaten (van wie ze die gekregen hadden, staat er niet) van wier inkomsten ze blijkbaar leefden. Toen Jozef nu gebruik maakte van den hongersnood, om al het land van het volk op te koopen voor Pharao, kon hij dit alleen met het land der priesters niet doen, omdat, zoo verhaalt Mozes in vs. 12, „deze een bescheiden deel van Pharao hadden en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk Pharao hun gegeven had; daarom verkochten ze hun land niet." Pharao had dus last gegeven, om tijdens den hongersnood een zeker afgepast deel uit den koninklijken korenvoorraad, dien Jozef bewaarde, aan de pri-sters uit te keeren, en daarom waren de priesters niet verplicht, hun land aan Jozef te verkoopen. Van daar dat Jozef, toen hij, na al het land tot kroondomein te hebben gemaakt, het weer in erfpacht aan het volk terugschonk, op voorwaarde, dat ze een vijfde deel van de inkomsten des lands als pacht aan Pharao moesten opbrengen, deze regeling niet voor de priesters kon doen gelden. Daarom zegt Mojes, na deze wet van Jozef vermeld te hebben: behalve dat het land der pries ters van Pharao niet werd." (vs. 26). Van een vast maken van een verordening voor de inkomsten der priesters door Jozef is dus geen sprake. Het feit wordt alleen geconstateerd, dat Jozef over hét land der priesters, dat dank zij Pharao' edelmoedigheid hun eigendom bleef, juist niets te zeg gen had.

Er blijft dus alleen over, dat Jozef tijdens den hpn^ersnood een „bescheiden deel" aan de priesters heeft moeten uitkeeren op last en bevel van Pharao. Op dit laatste valt de nadruk, gelijk Calvijn terecht opmerkt, omdat daardoor alleen deze handelwijze van Jozef te verontschuldigen valt. „Al ontken ik niet, zegt Calvijn, dat Jozef in zooverre te kort is geschoten, dat hij niet moedig genoeg tegen het bijgeloof is opgekomen, toch mag niet vergeten worden, dat hij slechts uitdeeler was van den koninklijken voorraad en daarom, waar de koning wilde, dat dit levensonderhoud aan de priesters uitgekeerd zou worden, niet vrij was hun dit te weigeren. Er is derhalve geen sprake van, zoo vervolgt hij, dat Jozef uit eigen beweging de zorg voor die priesters op zich genomen heeft, maar hij kon die niet afwijzen, toen %e tegen zijn wi door den Koning hem werd opgedrongen, al wist Jozef uitnemend wel, dat die priesters met waard waren de mest van de ossen te eten."

Laat dit laatste woord van Calvijn nu in onze ooren wat hard klinken, in elk geval blij kt er genoeg uit, hoe ongerijmd de voorstel ling is, alsof Jozef uit bijzondere zorg voor het „broodrecht der publieke religie", voor het levensonderhoud van die afgodische priesters in Egypte zou gezorgd hebben!

Nog onjuister is echter de parallel, die Ds. Sikkel tusschen deze zoogenaamde Egyptische regeling en de wetgeving van Israel trekt. Evenals in Egypte door Jozefs zorg heel het land eigendom werd van Pharao en alle inwoners een vaste belasting voor Pharao hadden op te brengen, waaruit Pharao de kosten èn van de landsregeering en van den publieken eeredienst kon bestrijden, zoo, zegt Ds. Sikkel, heeft Mozes het ook in Israel verordend: „Ook in Israel was heel de landsbodem het eigendom van den Heere als Israels Koning. Hij nam Kanaan voor zich in, Hij vestigde te Silo zijn troon. En Hij wees vandaar uit aan eiken stflm zijn grondgebied en aan elk geslacht zijn erfdeel. De priesters toch ontvingen met de Levieten hun eigen woongebied. En terwijl voorts van alle inkomst uit den landsbodem en en veestapel een evenredig deel den Heere ls eigendom, voor de publieke fdigie zoo oed als voor de iandsregeericg, moest orden toegebracht, ontvingen de priesters ieruit en voorts uit de ofTers hun vaste nkomsten." (p. 26).

Heel deze voorstelling nu is reeds daarom njuist, omdat de priesters onder Israel, uist in tegenstelling met de priesters in gypte, geen vast landbezit hadden. Op de ude afbeeldingen in Egypte komen alleen de Koning, de krijgslieden en de priesters als landbezitters voor, het volk nooit. Lijnrecht daartegenover staat de regeling bij Israel. God de Heere wijst aan eiken stam zijn eigen grondgebied toe, maar alleen aan den priesterstam doei Hij dit niet. God de Heere zegt uitdrukkelijk tot Aaron (Num. 18:20): Gij zult in hun land niet erven, en gij zult in het midden van hen geen deel hebben; Ik ben uw deel en uwe erfenis, in het midden van de kinderen Israels." Bij Israel had het volk wèl landbezit, de priesterstam alleen niet.

En even onjuist is wat Ds. Sikkel beweert, dat de inkomsten van de veldvruchten en den veestapel, die het volk aan God den Heere als zijn eigendom moest opbrengen, dienden deels voor de publieke religie, deels voor de kosten van 's lands regeering. Ds. Sikkel stelt dit wel zoo voor, om daaruit dan den regel af te leiden, dat ook nu uit de lands kas de tractementen der predikanten moeten betaald worden, maar de Schrift weet hiervan niet alleen niets, maar weerspreekt dit zoo beslist en stellig mogelijk. Al wat het volk aan tienden, eerstelingen, hefofifers enz. den Heere had op te brengen, was, gelijk de wet uitdrukkelijk zegt, heilig; ze dienden uitsluitend voor den dienst des Heeren en voor de armen, maar mochten nooit voor de landsregeering bestemd worden. Het zou als een roof aan het heilige beschouwd zijn, wanneer de Overheid ook maar iets van deze „heilige inkomsten" voor de kosten van 's lands regeering genomen had. Zoo streng was deze scheiding doorgetrokken, dat al deze inkomsten, tienden, eerstelingen, hefoffers enz. nooit in de handen der Overheidspersonen mochten komen, maar dat er te Jerusalem een aparte commissie was uit de priesters die deze gaven rechtstreeks in ontvangst had te nemen, en dat ook het beheer van die inkomsten geheel buiten de Overheid omging. De finantieele scheiding tusschen Kerk en Staat, als we die moderne begrippen mogen overnemen, was bij Israel zoo absoluut mogelijk doorgetrokken. De Overheid kon voor haar regeeringsuitgaven zelfstandige belastingen heffen, maar ze mocht daarvoor nooit gebruik maken van wat het volk aan God den Heere als ofifer bracht; evenals omgekeerd de Overheid onder Israel nooit uit die gemeene 1 andspenningen ook maar èèn sikkel aan de priesters als staatstractement heeft uitgekeerd. De grondwet, die God de Heere aan Israel heeft gegeven, is juist: Ik de Heere ben uw erfdeel; uit Mijne hand zult ge leven ; niet uit de hand van de Overheid. Hetzelfde wat de Apostel Paulus zegt, dat reeds in de wet was geschreven, dat wie net altaar bediende, ook van het altaar leven moest.

Reeds daarmede is de fout vari Ds. Sikkel's betoog genoegzaam in het licht gesteld. In heel de wetgeving wordt het telkens aan le priesters in Israel toegeroepen, dat ze geen eigen inkomsten zullen hebben, maar dat ze leven zullen van wat God hun geeft. Vandaar dat al deze inkomsten, niet alleen de offers in eigenlijken zin, maar ook de tienden, de eerstelingen enz., niet rechtstreeks aan de priesters werden gebracht, maar op het altaar moesten neergelegd worden als ojfers aan God den Heere. „Het doel en de beteekenis van het brengen van de eerstgeborenen, van de eerstelingen en de tienden van de opbrengst van landbouw en veeteelt, is niet daarin te zoeken, zegt Keil in zijn Handbuch der biblischen Arcbaologie 1875 p. 361 terecht, dat aan de Levieten en de Priesters de noodige middelen om te bestaan zullen verschaft worden. Want deze gaven werden niet onmiddellijk aan de Levieten en het heiligdom geschonken, maar den Heere als Hem heilig toegebracht." Het waren dus offers, die het volk aan God deri Heere had op te brengen en die Hij daarna uit Zijne hand aan de priesters schonk. Zoo moesten de priesters het leeren, dat ze uit de hand Gods hadden te leven.

Vandaar dat deze inkomsten der priessters met staatsbelastingen niets uitstaande hadden. Wel beroept Ds. Sikkel zich op l het feit, dat deze tienden, eerstelingen enz., in de wet waren voorgeschreven, maar dit beslist niet. In de wetgeving aan Israel hebben we te doen niet met een gewone politieke wet, maar met een Goddelijke wetgeving, waarin politieke, religieuze, ethische en ceremonieele voorschriften zijn bijeengevoegd. We hebben bij Israel te doen met een theocratisch Koningschap, dat reeds daarom met een aardsch Koningschap van welken vorst ook niet te vergelijken is. En we hebben te doen met een volk, dat als volk tegelijk de „gemeente" is, omdat ieder die "tot dat volk behoort, ook tot de „gemeente' des Heeren" gerekend wordt. Dat alles ligt in de wetgeving van Israel zoo dooreengestrengeld en geweven, dat het wel een zeer kundige hand en een geoefend oog behoeft, om hier de grenslijnen scherp en duidelijk te trekken, wat onder Israel tot de taak der Overheid behoorde en wat niet.

Ds. Sikkel hakt den Gordiaanschen knoop met éen hak van het zwaard door. Evenals in Egypte Pharao als vorst van het land bij de wet voor vaste inkomsten der priesters zorgde, zoo heeft ook God als Koning van Israel voor zijn priesters gedaan, en dus behoort deze zelfde taak ook tot de roeping van elke Overheid.

Zooals het gewoonlijk met dergelijke schijnbaar zoo eenvoudige oplossingen gaat, zoo

gaat het ook hier. Ze dienen alleen om de zaak hopeloos te verwarren, in plaats van ze tot meerdere helderheid te brengen. / Het theocratisch Koningschap van God over Israel kan nooit met het koningschap van een aardsch vorst op éen lijn gesteld worden, om de eenvoudige reden, dat God de Heere absoluut souverein is, over alle terreinen des levens te gebieden heeft, terwijl de macht van een aardsch Koning beperkt is tot het terrein van het publieke staatsieven. God de Heere heeft absoluut te gebieden over uw hart, en vandaar dat Hij in Zijn wet aan Israel gebiedt: gij zult niet begeeren. Maar welk aardsch vorst zou dat gebod ooit in zijn wet kunnen schrijven.? God de Heere heeft recht om te bepalen, hoe Hij gediend wil worden in Zijn heiligdom, en daarom geeft Hij aan Israel voorschriften over de inrichting van zijn tempel, den dienst der priesters, de offeranden ter verzoening der zonden. Maar welk aardsch vorst heeft het recht om dit in zijn wetgeving te doen? En hoe zou men dan heel de wetgeving van God den Heere aan Israel ooit tot voorbeeld kunnen stellen voor de Overheid onzer dagen?

In die wetgeving van Israel moet dus wel scherp onderscheiden worden tusschen wat onze vaderen gewoon waren te noemen de zedewet, de ceremonieele wetten en de politieke wetten. En het leidt tot schromelijk misbruik van de Schrift, wanneer men al deze wetten, omdat ze door God als Israels Koning gegeven zijn, tot de taak der Overheid onder Israel rekenen gaat. De vraag of zulk een wet een Goddelijk voorschrift is voor het religieuze en ethische leven en daarom de conscimtie bindt, dan wel of die wet ook een legaal karakter draagt en tot de taak der Overheid onder Israel behoorde, hangt slechts van éen vraag af, of God aan de Overheid de handhaving van die wet heeft opgedragen en daarom een poenale sanctie aan die wet verbonden heeft. De Overheid toch draagt het zwaard; ze voert haar wetten uit met uitwendig dwingende macht. En het onderscheid tusschen een Goddelijk voorschrift aan de conscientie en een politieke wet, ligt juist daarin, of de nakoming van die wet aan de conscientie wordt overgelaten, dan wel of God gelast aan de 0; rerheid met dwang die wet te handhaven. Als God aan de Overheid gelast dengene, die zich nie besnijden liet, of die de zalfolie van den Hoogepriester namaakte, te dqoden, dan krijgen deze wetten, die op zichzelf ceremonieel zijn, daardoor e.tnpolitiek karakter. Maar als God aan Israel gelast, dat elk huisvader op het Faaschfeest aan zijn kinderen verhalen zal, welke machtige daden God de Heere bij den uittocht uit Egypte gedaan had, dan heeft dit met de Overheid niets uitstaande, omdat nergens aan de Overheid onder Israel de last werd opgedragen, voor de uitvoering van die wet te zorgen.

Is dit onderscheid helder ingezien, dan kan ook de vraag, of deze inkomsten, die God de Heere voor de priesters vaststelde, een soort staatsbelasting zijn geweest, dan wel een religieus-ethisch voorschrift, niet moeilijk te beantwoorden zijn. Waren ze een staatsbelasting, dan moest de Overheid onder Israel voor de inning dezer belasting zorgen, en de weigerachtigen desnoods met straf dwingen, die belastingen op te brengen. Juist daarvan staat echter in heel de wetgeving niets. Nergens wordt aan de Overheid opgelegd, voor het opbrengen dezer tienden, eerstelingen enz. te zorgen. Van eenige strafbepaling tegen degenen, die deze inkomsten niet opbrachten, lezen we geen woord. God de Heere schreef het aan Israel voor, gelijk Hij ook gelastte offeranden op Zijn altaar te brengen, als religieus-ethisch voorschrift; maar Hij wilde juist niet, dat de Overheid het volk daartoe dwingen zou; het moest een gave van vrijwillige liefde blijven, een daad van gehoorzaamheid aan Gods gebod.

Van daar dat deze priesterinkomsten ook niet vast waren, maar wel degelijk afhinkelijk waren van de religieuze gezindheid onder het volk. „Als dienaars van Jehovah, merkt Bahr terecht op, in zijn Symbolik II p. 48) als de Zijnen, deelden de Levieten met Jehova het Zijne en hun lot, hun uiterlijk ievensbestaan was daardoor geheel af hankelijk van het lot (indien men dat woord gebruiken mag) van Jehovah onder het volk. Naarmate de erkenning van Jehovah als Israel's God te levendiger was, naar die mate was ook het bestaan van Levi te meer verzekerd. Verachting van Jehova en afval van Hem, had voor de Levieten noodwendig gebrek en ellende ten gevolge. Daarom bracht het eigenbelang van de Levieten reeds mede, de vereering van Jehova te bevorderen en afval en afgoderij zooveel mogelijk te verhoeden."

Zoo gaat zeker een geheel ander licht op over de wetgeving van Israel, dan Ds. Sikkel er op had laten vallen door de vergelijking met Egyptische toestanden. De regeling bij sommige heidensche volkeren, dat de Overheid voor de inkomsten der priesters zorgde, heeft God de Heere voor Israel juist niet gewild. Hij de Heere wil zelf voor Zijn dienaren zorgen. Ze zullen eten van Zijn altaar, van de offeranden, die het volk Hem brengt.

Eenerzijds wordt daardoor aan die verzorging der priesters een zeer hoog en heilig karakter toegekend. Ze leven niet van een aalmoes, een bedelbrok, dat een rijk geloovige onder Israel uit barmhartigheid hun schenkt. Alle gave wordt aan God gebracht, en uit de hand Gods mag de Priester het ontvangen.

En andererzijds wordt zoo een zeer nauwe band gelegd tusschen de godsvrucht van het volk en het levensonderhoud der priesters. Wanneer meê door de schuld van priester en leviet de godsvrucht onder Israel achteruitgaat en de afgoderij veld wint, dan ontbreekt ook het offer op het altaar en wordt daardoor ook de priester en de leviet gestraft.

Zoo wilde God het onder Israel. En zoo eerst wordt het duidelijk, hoe de Apostel Paulus zich op deze ordinantie Gods beroepen kan als blijvende wet voor Christus' Kerk. Want als Paulus juist niet aan de Overheid, maar aan de Gemeente op het hart wil binden, dat zij voor het onderhoud harer Dienaren te zorgen heeft, dan zegt hij: Weet gij niet, dat degenen die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten.? en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar deelen ? Alzoo heeft ook de Heere verordineerd dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven" (I Cor. 9 : 13, 14).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

»Uit de hand Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's