Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

»Uit de hand Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

»Uit de hand Gods.”

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Hoe moeilijk en ingewikkeld het vraagstuk moge zijn, waarvoor de wetgeving van Israël ons plaatste, toch meenen we, dat thans in hoofdzaak voor onze lezers wel duidelijk zal geworden zijn, waarom de beschouwing van Ds. Sikkel niet deugt.

Wie de wetgeving aan Israël op één lijn stelt met onze Staatswetten en meent, dat al wat God de Heere in Zijn wet aan Israël voorschreef, tot de taak der Overheid behoort, miskent het gansch exceptioneel karakter van het theocratisch koningschap. Volkomen terecht merkt Riehm in zijn Handwörterbuck des Biblischen Altherthums, L884, I, 501 op, dat in de Israëlitische wetgeving ook geboden voorkomen, die het karakter van een staatswet vertoonen, inzooverre op de niet-volbrenging daarvan straf gedreigd wordt; maar dat dit lang niet van alle geboden geldt. Als bewijs daarvoor wijst hij er op, dat de Goddelijke wet niet alleen de uiterlijke handeling, maar ook de innerlijke gezindheid eischt, die geen Overheid met dwang afdschen kan. Juist daaruit blijkt, zegt hij, klaar als de dag, dat deze wetten geen staatswetten zijn.

Inzonderheid geldt dit natuurlijk voor de verordeningen, die God de Heere voor den eeredienst onder Israël gaf ca die gewoonlijk als de ceremonieele wetten van de politieke onderscheiden vrorden. Ia deze regeling voor den eeredienst schreef de Heere als wetgever aaa Israël voor, hoe het heiligdom moest worden ingericht, welke diensten de priesters hadden te verrichten en welke offers Hem moesten gebracht worden. Onder die offers behoorden nu ook de tienden en de eerstelingen, waarvan de priesters hadden te leven. Ze v/orden verordend in de priesterlijke wetgeving; ze worden uitdrukkelijk offers, met name hefoffers en beweegoffers genoemd (Lev. 23 : -lo, 20; 27 : 26; Num. 18:16, 25 enz.) e» ze worden als offergaven heilig verklaard (Lev. 27 : 30). Reeds daaruit nu blijkt afdoende, dat deze tienden en eerstelingen met stsatsbciasting niets uitstaande hebben. De voorstelling, die men bij sommige schrijvers vindt, alsof God als Koning en bezitter van het larid deze gaven als belasting van het volk eischte, is daarom met de Schrift lijnrecht in strijd-Het offer draagt nooit een staatsrechtelijk, maar een religieus karakter. Het wordt niet aan God den Heere als Ist^^s Koning maar aan Hem als Israels God gebracht. Met de belasting, die de onderdanen aan hun Vorst schuldig zijn, heeft de vrijwillige offergave op het altaar niets gemeen.

Van deze heilige offergave nu bepaalde God de Heere, gelijk we zagen, dat de priesters en levieten onder Israel leven zouden. Als Zijn dienaren moeten ze leven uit Zijn hand. Vandaar dat de priesters en levieten juist geen eigen landbezit en geen eigen inkomsten kregen. De Heere zelf zou hun erfdeel en bezitting rijn. En dat grondbeginsel, dat in de Mozaïsche wetgeving als grondgedachte telkens terugkeert, wordt ook door Ezechiël gehandhaafd voor de nieuwe regeling, die na de ballingschap intreden zou: Dit zal hun (den priesters) tot een erfenis zijn; Ik ben hunne erfenis, daarom zult gij hun geen bezitting in Israel geven „Ik ben hunne bezitting" (Ezech. 44. 25.)

Nu is deze Goddelijke instelling van de tienden en eerstelingen - zeker niet een geheel nieuwe instelling, voor 't eerst aan Israel op Sinaï geboden. Ook hier sluit de wetgeving van Israel zich bij het 'historisch verleden aan. Maar het voorbeeld hiervoor ligt niet in Egypte, gelijk sommigen gemeend hebben. Juist in Egypte vindt men van deze heilige tienden of eerstelingen, die het volk aan de Godheid offerde, geen spoor. Diodorus Siculus, een later geschiedschrijver, die Egypte persoon-lijk bezocht en uitstekend met de Egyptische toestanden op de hoogte was, vermeldt uitdrukkelijk, dat de priesters in Egypte èn voor de offeranden èn vdor hun eigen levensonderhoud te zorgen hadden uit de opbrengsten hunner eigen landerijen. De priesters in Egypte waren niet, zooals elders, arme lieden, die van de inkomsten van het altaar leefden, maar - èen machtige priesterkaste, met rijk grondbezit, die van hun eigen inkomsten leefden. Jui.st het omgekeerde dus van wat onder Israel de toestand der pries ters v/as. „Wat het levensonderhoud der priesters onder Israel betreft, zegt van Orelli m Herzog's Real-cncyclopaedie), t. XII p. 220, zoo was die niet, gelijk bij de priesterkaste in Egypte, gegrond op een onaantastbaar grondbezit, want tot Aaron was gezegd: ij zult in dit land niets bezitten." Niet in het Chamitische Egypte, maar veeleer in den kring der Semitische vol keren moet het aankaoopingspunt voor deze instelling Gods gezocht worden. Het geven van tienden aan God den Heere was reed." lang voor Israel bij ds patriarchen in gebruik geweest. Abraham gaf tienden aan Melchisedek, den priester des allerhoogsten Gods (Gea. 14:20); Jakob beloofde te Bethel tienden van alles wat God hem geven zou (Gen. 28 : 22). Nu is het opmerkelijk, dat we ditzelfde gebruik ora tienden aan God te geven, ook in zwasg vinden bij de Arabieren, de Assyriërs en Phoeniciërs, terwijl, waarschijnlijk door bemiddeling der Phoeniciërs, dit gebruik ook is doorgedrpngetj tot de bewoners van Griekenland ec Italië.

Er is dus geen de minste reden, waarom men deze tienden, die Israel aan God den Heere had op te brengen, in verband zou brengen met de regeling van Jozef, dat alle Egyptenaren een vijfde deel van hun ia komsten als pacht aan Pharao moeten be talen. Door vroegere schrijvers ïs dit wei gedaan, maar tegenwoordig is men hiervan geheel teruggekomen, en volkomen terecht Niet alleen omdat de getallen niet uitkomen, maar ook omdat verdergaand onderzoek bij de volkeren ^€^ktt6. heeft, dat scherp onder scheiden moet worden tusschen de zoogenaamde werkelijke tienden, die aan den vorst des lands, en de heilige tienden, die aan de Godheid werden gebracht.

Reeds van oude tijden her bestond bij akkerbouwdrijvendc bevolkingen de gewoonte, dat aan den vorst geen belasting in geld, maar in natuurproducten werd be taald, waarbij dan meest als regel gold, dat één tiende van de opbrengsten des lands werd gceischt. Deze tienden waren dus een staatsbelasting, die de Overheid van de onderdanen hief en die desnoods met dwang ingevorderd werd. Tot deze tienden behoorde de belasting, die Jozef aan de Egyptenaren oplei; alleen dat hij de belasting verdubbelde en in plaats van één tiende twee tienden (of een vijfde) vroeg.

Maar naast deze wereldlijke tienden en geheel daarvan, afgescheiden vinden we, vooral bij de Semitische volkeren, de ^«7z^« tienden, die niet aan den Koning, maar aan de Godheid werden gegeven en geen staatsbelasting waren, maar een vrijwillige offer gave door volksgebruik en religieuse zede voorgeschreven.

Ook bij Israel vinden we beide tienden Ais Samuel aan het volk schildert hoe harid de regeering zal wezen van den eigen willig "gekozen vorst, dan zegt hij tot het volk: hij zal uw zaad, uwe wijngaarden en uwe kudden vertienen en hij zal ze aan zijn hovelingen en zijne knechten geven". (I Sam. 8 : 15, 17). Ook de Koningen van Israel hebben ds tienden geheven en wel als belasting, die het volk verplicht was op te brengen. Uit deze belastingen en niet uit de heilige tienden werden de kosten van het hof en de landst; egeering betaald. En hoe zwaar die lasten op het volk drukten, blijkt wel daaruit, dat reeds na Salomo's dood een opstand uitbreekt en het rijk in twee deelen gescheurd wordt, omdat het volk die belastingen te zwaar vond om te dragen (I Kon. 12 : 4).

Maar geheel afgescheiden van die koningstienden staan bij Israel de heilige tienden, die aan God den Heere werden gegeven voor zijn dienst en die daarvoor uitsluitend gebruikt mochten worden. Met deze heilige tienden had de Overheid van Israel niets te maken; ze werden door het volk rechtstreeks naar het heiligdom gebracht (Deut. 12 : 8) en in lateren tijd door een aparte commissie, uit de priesters gekozen, beheerd (II Kron. 12 : 47). Ook voor de inning dier tienden heeft de Overheid nooit met dwingende macht gezorgd. „Al deze gaven van het volk voor den priesterstand, zegt E. fSchalJ, Die Staatsverfassung der Juden, 1896, I p. 216, waren geheel overgelaten aan de vrome zeden, de godsvrucht van het volk; nergens vindt men cenige strafbepaling tegen het nalaten dezer gaven; kortom, ze waren niet in rechten invorderbaar". En evenals Bahr in zijn Symbolik wrjst Schall r op, dat dit met opzet zoo door God erordend was: De priesters stonden in voortdurende afhankelijkheid van den religieuzen zin van het volk, en deze verordening lag ongetwijfeld in de bedoeling van den wijzen wetgever. Was in Israel de eligie levendig, dan leden de priesters geen gebrek; hielden de priesters steeds de wacht, dan zouden ze ook den aardschen zegen deelachtig worden. Deden ze daarentegen hun plicht niet, waren ze nalatig in hun dienst, namen ze hun herdersambt niet waar, dan zou nood en gebrek hun deel worden. Want even zoo weinig als Mozes zorgde voor een rijken erfadel of voor groot grondbezit in één hand, even zoo weinig gevoelde hij voor het voorhanden zijn van groote prebenden, van wier inkom sten de priesters zich rijkelijk konden voeden, ook wanneqr het volk in diepen afva! van Jehova of in geestelijken doodsslaap verzonken lag".

Het is dus niet juist, te zeggen, dat de priesters in die tienden en eerstelingen een vast en verzekerd inkomen hadden, dat hen geheel zelfstandig maakte. De Schrift leert juist het tegendeel, gelijk Schall terecht opmerkt. Telkens zien we dan ook, dat in tij den van inzinking en verval van Israels religie, die tiende en eerstelingen niet zijn opgebracht en daardoor de priesters tegelijk wegens hun trouweloosheid gestraft zijn. Iets wat natuurlijk bij een vaste Staatsinkomst ondenkbaar zou geweest zijn.

Van eenigc Overheidsbemoeiing om desnoods met dwang die tienden en eerstelingen van het volk te eischen, lezen we in de Schrift geen woord. Wel hebben soms vrome Koningen, zooals Hiskia, of wetgeleerden als Nehemia, wanneer zij reformatorisch optraden, en het volk weer tot den dienst van God terugriepen, het volk ook vermaand om de tienden 'en eerstelingen in Gods Huis weer te brengen. Maar zulk een vermaning droeg dan een louter zedelijk karakter, geschiedde alleen om het volk te herinneren ; ; .an zijn verplichting jegens God den Heere, !jjaar was nooit een koninklijk bevel, en van cc-nige dwangmaatregelen daarbij lezen tve uiets. Zoo staat in II Kron. 31 : 2, 5: Ea Hiskia zeide tot het volk, dat zij het deel der priesters en levieten geven zouden, opdat zij versterkt mochten worden in de i'/et des Heeren". Die vermaning was vol doende, want er volgt op: Toen nu dit woord uitbrak, brachten de kinderen Israels vïïle eerstelingen van most en olie en honig cii van al de inkomsten des velds; ook brachten zij tienden van alles in menigte" E a evenzoo ging het in Nehemia's tijd, gdijk hij zelf verhaalt (Neh. 13 : 10—12): jk vernam ik, dat der levieten deel hun niet gegeven was, zoodat de levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden tvaren, een iegelijk naar zijnen akker. En 'K-twistte met de overtreders en zeide: aarom is het huis Gods verlaten.'' Doch '\a vergaderde hen (te weten de levieten "11 zangers) en herstelde ze in hunnen stand. T.jen bracht gansch Juda de tienden van het koren en van den most en van de olie m de schatten". Nehemia bestraft dus de overtreders, die gemaakt hadden, dat de levieten den tempel hadden verlaten, en b-engt ze in den tempel terug, en dan brengt het volk vanzelf de tienden. Van een gedwongen schatting is geen sprake; het woord van Nehemia was genoeg.

Waarom dit zoo zijn moest, zal thans duidelijk zijn. Indien deze tienden en eerstelingen, evenals de wereldlijke tienden, een belasting waren voor Israels Koning, dan zou de Overheid ze met dwang hebben kunnen invorderen. Maar nu ze geen schatting maar offergave zijn op het altaar, wordt daardoor alle Overheidsdwang uitgesloten. Indien God de Heere" iets door den dienst Z-.jncr profeten aan Israel op het hart heeft gebonden, dan is het wel dit geweest, dat eike afgedwongen offerande op het altaar des Heeren een gruwel was in zijn oog, een ontheiliging van des Heeren naam. Wat niet uit liefde en waarachtige vreeze Gods Hem als offer wordt aangeboden, kon Hem niet aangenaam zijn. En daarom, hoewel de Overheid onder Israel in menig opzicht de roeping van Gods wege had om voor de handhaving der Goddelijke wet te zorgen en die zorg zich ook uitstrekte over tal van ceremonieele wetten, over de offeranden, de eerstelingen en de tienden had de Overheid niets te zeggen, evenmin als over het ge.hed Want gebed en. offer beide wil God de Heere alleen als vrijwillige gaven ontvangen. Israel zelf heeft dat zoo diep gevoeld, dat nergens in zijn historie sprake is van eenigen dwang door Overheid of piiesters op het volk geoefend om die tienden met geweld te innen. En het is eerst in de laatste dagen voor Jerusalem's ondergang geweest, toen het bederf ten toppunt was gestegen en Israel voor den ondergang rijp was, dat een Hoogepriester uit Israel het gewaagd heeft zijn knechten uit te zenden om met geweld de tienden van den dorschvloer te vorderen, zooals Josefuz in zijn Antiqu. 20 : 92 ons met blijkbare afschuw verhaalt.

Vandaar dat in de Wet des Heeren elke strafbepaling op de niet nakoming dezer wetten ontbreekt. Niet aan de Overheid lei God de taak op om voor het nakomen dezer wetten te zorgen, maar Hij zelf zou dat doen. Als in de dagen van Maleachi Israel weer de tienden inhoudt, dan gelast God niet de Overheid voor die tienden te zorgen, maar dan spreekt Hij zelf tot zijn volk: Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze in Mijn huis en beproeft Mij hierin, zegt de Heere der Heirscharei? , of ik u dan niet zal opendoen de vensteren des hemels en u zegen afgieten, zoodat er geen schuren genoeg zullen wezen" (Mal. 3 : 10). En wanneer Israel naar die rijke beloften van zegen niet wil luisteren, dan zal God zelf dat weerspannige volk straffen: Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in uw hufs gebracht hebt, dan blaas ik daarin. Waarom dat.' spreekt de Heere der Heirscharen: m mijns huizes wil, hetwelk woest in en dat gij loopt een elk voor zijn eigen huis." (Haggaï i : 9).

Dat is de poenale sanctie, dïe door God op de overtreding van deze wet is gesteld. Zoo wreekt Hij, wanneer Israel het brood van Zijn dienaren niet geeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

»Uit de hand Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's