Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

»Uit de hand Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

»Uit de hand Gods.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Hoe de zorg voor den eeredienst door God den Heere ónder Israel geregeld was, zal thans duidelijk geworden zijn. Voordat we nu tot het Nieuwe Testament overgaan, zullen we nogmaals, om elke misvatting te voorkomen, uiteenzetten, waarom het geding gaat.

Volgens Ds. Sikkel, en we stellen er prijs op zijn woorden hier letterlijk weer te geven, behoort het „tot de roeping der Overheid van Godswege voor het brood der Kerk Ie zorgen" (p. 41); de Overheid moet daarom „desnoods met dwingende macht haar vordering doen gelden voor eigen vaste inkomsten der Kerk, opdat door haar hand de Kerk haar brood ontvange" (p. 42); hij eischt daarom, „dat de Overheid het brood der Kerk, zooveel aan haar staat, haar waarborge" (p, 49). Op Als dwingende macht der Overheid wordt zelfs in zoo sterke mate de nadruk gelegd, dat hij telkens herhaalt „dat de Overheid schuldig is, indien noodig, haar dwingende macht te doen gelden voor het brood der Kerk" (p. 43). Ovct dit punt kan dus geen zweem van twijfel bestaan.

En evenmin over wat Ds. Sikkel onder dit brood der Kerk verstaat. Hij zelf zegt: „De Dienaren des Woords eten het brood der Kerk, maar zij kunnen dat brood niet eten, tenzij de Kerk zelf brood heeft. Zoo de Kerk geen brood heeft, kan zij ook geen brood geven. En de Kerk behoeft brood, niet alleen om brood te geven aan hen, die voor haar leven, maar ook om zelf te kunnen bestaan" (p. i). Onder dat „brood der Kerk" verstaat Ds. Sikkel dus onder meer ook de tractementen der predikanten, want hij zegt uitdrukkelijk, dat dit brood der Kerk het brood is, dat de Kerk aan de Dienaren des Woords moet uitreiken. Ds. Sikkel stelt dus metterdaad, dat de Overheid van Godswege geroepen is, desnoods met dwingende macht, te zorgen, dat aan de Kerk de noodige gelden worden gegeven voor de tractementen der predikanten. De Kerk moet die gelden uit de hand der Overheid ontvangen en ze daarna aan haar dienaren uitkeeren. Nu mag Ds. Sikkel dit geen staatstractement noemen, maar men zal ons toestempjen, dat dit een woordenspel is. Ook doet het voor het beginsel er niet aan toe of af, of de Overheid het heele kerkelijke budget aan de Kerk uit 's lands penningen uitbetaalt, of, gelijk Ds. Sikkel wil, slechts een deel. De vraag gaat niet over het percentage, maar over het beginsel zelf, of de Overheid metterdaad een Goddelijke roeping heeft om te zorgen, dat het geld, noodig voor de predikantstractementen, er komt.

Voor die Goddelijke roeping der Overheid nu beriep Ds. Sikkel zich op het Oude Testament. Zelf geeft hij toe, dat in het Nieuwe Testament van deze roeping der Overheid geen spoor valt te ontdekken. Maar volgens hem ligt dit daaraan, dat „de verhoudingen, die itt Israil golden, bij bet opkomen der Kerk van Christus in het ongereede moeiten raken" (p. 36). Waarin dit „ongereede" bestond, zegt hij daarna uitdrukkelijk; de gemeente kwam èn in Jeruzalem èn in het Romeinsche rijk op „zonder de zorg der Overheid" en zonder „wetten, die vaste inkomsten voor haar voorschreven uit de inkomsten des lands". De normale toestand, die „onder Israel gold", was dus, dat de Overheid voor de Kerk zorgde, en dat de wetten voorschreven, dat de priesters hun onderhoud zouden krijgen uit de inkomsten des lands. Om dit te bewijzen, beriep Ds. Sikkel zich in de eerste plaats op Jozef, die als onderkoning van Egypte, dus als Overheid, „de ordening voor de inkomsten der priesters vastmaakte" (p. 35). Volgens hem gold dezelfde regeling ook voor Israel, want „de ordening, die de Heere door Mozes aan Israel gaf, bepaalde de verhoudingen in Israel in overeenstemming met deneelfden rondregel, dien Jozef in Egypte gelden deed". (P. 35, 36).

Heeft dit beroep op de Israëlitische wetgeving nu eenige beteekenis, dan moet het dus aantoonen, dat bij Israel naar Goddelijke ordinantïe de Overheid desnoods met dwingende macht voor het brood der priesters te zorgen had. Daarover en daarover alleen loopt het geding. Dat God de Heere ook onder Israel verordend heeft, dat de priesters niet van eigen arbeid zouden leven, maar van hun dienst bij het altaar, behoefde niet bewezen, want dat betwist niemand. Diezelfde ordinantïe hebben ook Christus en de Apostelen aan de gemeente voorgehouden, toen van eenige zorg der Overheid geen sprake was. Maar de vraag, waarom alles gaat, is juist, of in de Mo zaische wetgeving door God aan de Overheid de taak was opgelegd, voor het „brood der Kerk" of wil men voor de inkomsten der priesters te zorgen. Dat was door Ds. Sikkel beweerd en dat moest worden bewezen.

Na onze uitvoerige uiteenzetting zal wel niemand betwijfelen, dat onze hooggeschatte broeder zich in dit opzicht metterdaad vergist heeft. Zooals we zagen, wordt in heel de Mozaïsche wet van die Overheidsroeping in zake het „brood der Kerk" met niet één woord gesproken. De meest gezaghebbende schrijvers, wier uitspraken we meedeelden, wijzen er met nadruk op, dat al die inkomsten, tienden, eerstelingen enz., waarvan de priesters moesten leven, niet door de Overheid gewaarborgd waren, maar geheel afhankelijk waren van de religieuze gezindheid van het volk. Ze waren niet in rechten invorderbaar; de 0/erheid droeg geen zorg, dat die inkomsten er kwamen; ze waren een offergave, die het volk in gebondenheid aan Gods gebod hadtebrergcn. En met nadruk werd er op gewezen, dat God de Heere dit zoo verordend had, opdat de priesters zoudpn weten, dat alleen bij handhaving van den waren eeredienst ouder het volk ook hun levensexistentie verzekerd was.

En niet alleen dat de wet des Heeren dit zoo verordende, maar ook de historie van Israel drukte daar het zegel op. Telkens als Israel, meè door de schuld der priesters, van God afdwaalde, kwamen ook de tienden en eerstelingen niet meer in en leden de priesters en levieten gebrek. Israel's Koningen hebben, wanneer zij den eeredienst reformeerden, het volk zeer zeker herinnerd aan zijn verplichting om voor het onderhoud der priesters te zorgen, maar daarbij nooit dwang gebruikt om die tienden te innen. Het tieilig karakter dat deze offergaven droegen, sloot van zelf Overheidsdwang uit.

Eerst in de periode van Israel's diepste verval, toen na den terugkeer uit de ballingschap de geest van het wettische Pharizeïsme opkwam, zijn die inkomsten soms met dwang geïnd en is er sprake geweest van een tempelbelasting. Toen heeft de Overheid te Jerusalem strafbepalingen gemaakt en heeft gedreigd dat van degenen, die deze belastingen niet opbrachten, de goederen moesten verkocht worden. Maar van den beginne is dit 'zoo niet geweest. Het behoort tot de geestelijke ontaarding van Israel, tot de „tnzettingcn" der Pharizeers. Het was in strijd met de bedoeling Gods, die juist wilde, dat zijn volk niet door dwang van de O/erheid, maar uit eerbied voor Zijn wet voor den dienst van 't heiligdom zorgen zou.

Nu komt, zeer zeker, in deze ordening, die God de Heere voor het onderhoud der priesters gaf, ook, evenals in heel de wet, het schaduwachtig ceremonieele karakter van Israels eeredienst uit. Dit blijkt in de eerste plaats daaruit, dat de zorg voor den eeredienst bij Israel niet aan de gemeente, maar aan het volk was opgelegd. Waar bij Israel Volk en Kerk saamvallen en de kerk een nationale kerk is, die heel het volk omvat, daar geeft God de Heere deze ordinantïe ook in de nationale wetgeving aan Israel als volk. En in de tweede plaats blijkt dat ceremonieel-wettische karakter van Israels wetgeving daaruit, dat God de Heere aan Israel niet maar een algemeen gebod geeft om voOr het onderhoud der priesters te zorgen, maar bepaaldelijk voorschrijft, welke inkomsten daartoe op Zijn altaar moesten gebracht worden nl. de eerstelingen, de tienden, het gebannene, de geloften, de offers enz. Dat alles behoort tot de „schaduwen en ceremoniën", die onder het Nieuwe Testament vervallen zijn. In plaats van Israel, het nationale volk, komt thans het geestelijke Israel, de gemeente van Jezus Christus, het waarachtige volk Gods. Een volkskerk kent het Nieuwe Testament niet. Vandaar dat de roeping om voor den eeredienst te zorgen, ook niet meer op het volk, maar op de gemeente gelegd wordt. En evenzoo weet het Nieuwe Testament niet meer van tienden, eerstelingen, hefoffers, enz., want de volle vrijheid, waartoe Christus de gemeente bracht, maakt dat het wettische voorschrift plaats maakt voor het beginsel der vrijwillige liefde. Maar boe sterk deze wijzigingen ook sijn, die uit de verandering der bedeeling met nnerlijke noodzakelijkheid voortvloeien, toch lijft de grondordinantie Gods voor het ude Testament ook voor het Nieuwe geandhaafd. De ordinantïe, dat wie het altaar edient, van het altaar leven zal.

In het Nieuwe Testament vinden we die rdinantïe dan ook met nadruk gehandhaafd. hristus zelf, onze hoogste profeet en eeraar, geeft ons daarvan in zijn eigen even het exempel. Waar Hij als leeraar nder Israel optreedt, daar eischt Hij geen aste inkomsten van Israel's Overheid, daar egt Hij geen gedwongen schatting aan zijn iscipelen op. Hij leeft van de liefdegaven er Zijnen. Rijke vrouwen dienen Hem van are goederen. Derijke Jozef van Arimathea zorgt voor zijne begrafenis. Daarin ligt zeer zeker een stuk van zijn zelfvernedering. Hij die rijk was, is arm geworden om onzentwïUe. Maar er ligt ook een exempel in voor alle Dienaren des Woords. Ook zij mogen zich niet te hoog achten, om van de gaven der rijkere geloovigen te leven; ze mogen daarin niet een soort aalmoes zien, die met de eere van hun ambt in strijd zou zijn. Zoo heeft Christus over de gaven der rijke vrouwen, die Hem dienden, niet geoordeeld. En „de discipel is niet boven den Meester, noch de dienstknecht boven zijn heer" (Matth. 10 : 24).

Diezelfde wet, die Christus zoo als leeraar in zijn eigen leven vervu'd heeft, heeft hij ook aan zijn discipelen ingeprent. Als hij ze uitzendt, dan zegt hij tot hen, dat ze op reis niets zullen meenemen dan den reisstaf alleen, geen male, geen brood, geen geld in den gordel, zelfs geen twee paar schoenen of twee rokken, maar dat ze leven moeten van wat de geloovigen hun schenken zullen. „In wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoek, wie daarin waardig is, en blijf aldaar, totdat ge daar uitgaat. Want de arbeider is zijn voedsel waardig." (Matth. 10:9 en vv. Mare. 6 : 8 en vv. Luc. 9 : 3 en vv.) De discipelen worden voor hun levensonderhoud dus uitsluitend aangewezen op wat de geloovigen hun schenken zouden. Eenige vernedering ligt daarin niet, zegt Christus, want ze hebben op dat onderhoud recht. De dienaar ook in den geestelijken arbeid van het Evangelie is zijn loon waardig. En als de discipelen op Christus, last het wagen zóo uit te gaan en uit de hand Gods te leven, dan komen ze niet beschaamd uit. Want als Christus hen later vraagt: Als ik u uitzond zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken.''" dan luidt aller antwoord: niets". (Luc. 23 : 35).

Natuurlijk geldt dit voorschrift niet letterlijk in onze dagen. Ook hier geldt: de letter doodt, maar de geest maakt levend. Het was een misbruik maken van Christus' woord, toen de Wederdoopers daaruit hebben afgeleid, dat de predikanten geen vaste tractementen van de gemeente mochten ontvangen. Wie thans de zendingsdienaren zou willen uitzenden zonder koffer met kieeren en zonder buldel met geld, om het Evangelie onder de heldenen te prediken, zou, al beriep hij zich op de letter, toch zeker niet handelen naar de bedoeling van Christus. Maar al mag, gelijk Calvijn terecht aanmerkt, niet over 't hoofd gezien, dat dit voorschrift in dien vorm exceptioneel was en alleen voor de eerste discipelen gold, toch ligt in dit voorschrift tegelijk een blijvende ordinantïe voor heelde Christelijke Kerk. Dat blijkt daaruit, dat de Apostel Paulus in veel later dagen, toen reeds gansch andere toestanden waren ingetreden, zich uitdrukkelijk op dit woord van Christus beroepen heeft. „Alzoo heeft ook de Heere verordend dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven." (I. Cor. 9; 14).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1908

De Heraut | 4 Pagina's

»Uit de hand Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1908

De Heraut | 4 Pagina's