Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Artikel XXXVI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Artikel XXXVI.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Artikel XXXVI in onze Geloofsbelijdenis is tüet de gelukkigste erfenis, die onze vrome geloofsheld en martelaar Guido de Brés ons heeft nagelaten.

Geboren uit den strijd met de Weder doopers, die alle Orerheidsgezag verwierpen, is dit artikel een poging, om de roeping der Oiferheid niet alleen voor het maatschappe lijke leven, maar ook voor het terrein der religie tot uitdrukking te brengen. En al geeft het zeker niet onjuist het gevoelen weer, dat door mannen als Calvijn en anderen op het voetspoor van Augustlnus verdedigd was, dat gevoelen zelf wortelt in een beschouwing van de roeping der Overheid in zake de religie, die zeker door niet velen in onze dagen meer gedeeld wordt.

Wat sommige broederen toch meenen — en aan hun goede trouw twijfelen we geen oogenblik — dat ze nog met belde voeten op den bodem van dat artikel staan, is niet anders dan zelfmisleiding. Niet de confessioneele groep in de Hervormde Kerk, noch die broeders in ons midden, die zich telkens op Art. XXXVI beroepen, zijn het met dat artikel, zooals onze vaderen het hebben beieden en toegepast, eens. Zelfs kan men nog verder gaan en volhouden, gelijk Prof. Bavinck op de Utrechtsche Synode uitsprak, dat heel de Christelijke Kerk dit standpunt reeds lang heeft verlaten.

Artikel XXXVI Is toch niet een specifiek Gereformeerd beginsel, dat aan Calvijn te danken is, maar het is de uitdrukking van wat in de dagen onzer vaderen door heel de Christelijke Kerk werd beleden. Geschil was er tusschen Roomsche en Protestant over de vraag, wat de ware religie was en wat de ketterij; maar geen geschil was er over de vraag, of de Overheid van Godswege geroepen was de ware religie te bevorderen en de valsche religie tegen te gaan. Het was Augustlnus, die in zijn bangen strijd met. de Donatisten, het eerst deze roeping der Overheid geleerd heeft, en wat Calvijn en onze vaderen daarover geschreven hebben, was niet anders dan een herhaling van 4e argumenten, door Augustlnus reeds in de 4de eeuw aangevoerd.

Maar dat gevoelen van Augustlnus, dat zijn scherpste uitdrukking vindt in bet bekende : dwingt ze om in te gaan. Is reeds lang door heel de Christelijke Kerk prijs gegeven. Zelfs de Roomsche Kerk heeft dat gevoelen niet durven staande houden. De overtuiging is algemeen geworden, dat de Overheid in de zaken der religie geen wang mag uitoefenen, noch zijdelings, och rechtstreeks. De vrijheid van eik hristenmensch om God te dienen naar de vertuiging van zijn hart, wordt door nieand weersproken.

Wanneer men dan ook telkens het verijt ons voor de voeten werpt, alsof De eraut aan de belijdenis onzer vaderen ntrouw zou geworden zijn, terwijl men elf meent, die belijdenis nog te handhaven, an is deze aanklacht al even onrechtvaarig, a!s deze roem onjuist is.

Zal de discussie over Art. XXXVI eenige vrucht afwerpen, dan dient dit ouk door de broeders, die van ons verschillen, rond en eerlijk erkend te worden.

Het vraagstuk van de roeping der Overheid is vooral ten opzichte van de religie een uiterst moeilijk en Ingewikkeld probleem. De religie is niet een privaat-overtuiging, die alleen in de binnenkamer behoort, maar is een macht, die heel het leven beheerscht; ze brengt u terstond voor de meest ingrijpende vraagstukken van de volksopvoeding, van de wetenschap, van de verhoudingen in het gezin. Dat de oplossing van die vraag.stukken vooral in onze dagen tot zeker verschil van gevoelen aanleiding geeft, behoeft werkelijk niet te verwonderen. Zelfs kan wrijving van gevoelen hier nuttig en goed zijn, opdat men voor eenzijdigheid worde bewaard, de problemen juist worden gesteld en de oplossing nog nauwkeuriger getoetst worde aan Gods Woord.

Maar om tot een debat over deze quuesties te komen. Is dan ook in de eerste plaats noodig, dat men eerlijk zij tegenover zijn tegenstander. Men mag zich zelf niet sieren met den aureool van geheel en volkomen met de belijdenis onzer vaderen het op dit punt eens te zijn, terwijl men den tegenstander voorstelt als een afvallige van die belijdenis. Want niemand in onze dagen wil meer, wat onze Vaderen met Art. XXXVI hebben bedoeld.

Onze Coofessioneele broeders in de Hervormde Kerk zelfs niet. Want zoodra men hun vraagt op den man af, of de Overheid nu metterdaad geroepen is ketters te dooden, da mis te verbieden, de papen het land uit te jagen, de valsche religie uit te roeien en de Gereformeerde religie als de eenlg ware te handhaven, dan verklaren ze ronduit daaraan niet te denken. Wat ze willen, is, dat de Overheid het christelijk karakter van het volk zal handhaven ook in de publieke instellingen, de volksschool christelijk zal maken, aan de Universiteiten geloovige mannen zal benoemen enz. Maar van Overheidsdwang in religie-zaken willen ze niets weten. Nog onlangs werd dit in de Gereformeerde Kerk uitdrukkelijk verklaard. En al mag over de nadere toepassing van deze beginselen vaak een nevel hangen, hieromtrent bestaat geen twijfel, dat ze tot den toestand der Gereformeerde Staatskerk van de 17e eeuw niet willen terugkeeren. Met het standpunt onzer vaderen hebben ook zij, evengoed als wij, gebroken.

Maar wanneer ze dan toch in het debat telkens Art. XXXVI tegen ons aanvoeren, Kiet breede citaten van onze vaderen tegen ons optrekken, dan snijdt dit mes niet ons alleen, maar hen-zelf even goed. Het beginsel, dat aan Art. XXXVI ten grondslag ügt, geven ze evenzeer prijs. Want zoodra men dezen broeders vraagt: wilt ge dan evenals Calvijn, dat de Overheid ketters zal dooden; meent ge dan, dat de Overheid de uitoefening van den Roomschen eeredienst weer bij plakkaten moet verbieden; dan haasten ze zich u te antwoorden, dat ze de roeping der Overheid geheel anders opvatten en van dat standpunt onzer vaderen niets willen weten.

En precies eender is het met hen, die zich thans beroepen op Art. XXXVI, om daaruit de roeping der Overheid af te lelden om voor het finantieele onderhoud der Kerken te zorgen. Of onze vaderen dit metterdaad bedoeld hebben met de uitdrukking: „de hand te houden aan den heiligen eeredienst" is een historisch-exegetische vraag, waar breed over zou gediscussieerd kunnen worden. Maar wanneer men op grond van die uitdrukking meent, dat volgens onze Vaderen de O^^erheid geroepen zou zijn aan alle Kerken, Roomschen, Mennonieten, Remonstranten, een alterum tantum uit te keeren, dan misleidt men zichzelf. Niet alleen, dat hiervan ia Artikel XXXVI geen woord staat, maar onze vaderen zouden zulk een voorslag zoo in strijd met de Belijdenis en met Gods Woord hebben geacht, dat ze dengene, die in hun dagen dat voorstel waagde te doen, als een „libertinlst" zouden hebben veroordeeld.

Dat we hier niet overdrijven weet leder, die onze historie kent. Toen de schrijver van ons martelaarsboek, Adrlaan van Haamstede, door den geloofsmoed van vele doopsgezinde martelaren getroffen, beweren dorst, dat onder die Mennonieten toch ook kinderen Gods waren, heeft hem dat zijn ambt gekost. En een man als Dathéen, die zelfs onzen Prins Willem openlijk aanklaagde, omdat hij de papisten oogluikend duldde, zou zich omkeercn in zijn graf, wanneer hij hoorde, dat men thans als het gevoelen der vaderen verdedigen ging, dat de Overheid aan alle Kerken, ook aan de Roomsche, de kosten van haar eeredienst moest betalen.

We drukken mogelijk uit. dit met opzet zoo scherp

De voorstelling alsof De Heraut, die tegen Staatssubsidie aan de Kerken is, het heilige beginsel van Art. XXXVI zou hebben prijs gegeven, en alsof de broeders die voor Staatssubsidie niet aan de Gereformeerde Kerk, maar aan alle Kerken, scheurmakers en secten pleiten, wel op het standpunt onzer vaderen staan. Is zoo onjuist, zoo in elk opzicht met de historie in strijd, dat er niet ernstig genoeg tegen kan geprotesteerd worden.

Wat onze vaderen wilden en wat ze'ook duidelijk genoeg in Art. XXXVI hebben uitgesproken, is

1e. dat de Overheid bij het licht van Gods Woord eerst zou uitmaken wat de ware en wat de valsche religie was,

2e. dat ze de ware reUgie, maar deze dan ook ajleen, zou beschermen, steunen, handhaven en bevorderen,

3e. dat ze daarentegen de mtoefeniBg var. de valsche religie met alle macht, die haar ten dienste stond, zou tegenstaan.

De keilke kerkedienst moest gehandhaafd; de ^«> i^//«^^ uitgeroeid

Maar wie met den voorslag komt, dat de 0/erheid aUe Kerken zal subsidieeren, heeft met Art, XXXVI onzer belijdenis radicaal gebrokken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Artikel XXXVI.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1908

De Heraut | 4 Pagina's