Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Artikel XXXVI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Artikel XXXVI.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Gaat men de resolutiën na, waarbij de Staten in de verschillende provinciëa voor de tractementen der predikanten gezorgd hebben, dan ziet men, dat daarvoor altijd werden aangewezen de kerkelijke en geestelijke goederen. Zoo besloten de Staten van HOLLAND 26 NOV. 1573, dat de predikantstractementen zouden gevonden v/orden „uit de gereedste inkomsten van de goederen tot den kerkedienst binnen de steden of vlekken toebehoort hebbende"; waren die inkomsten niet voldoende, dan moest het restant uit de „andere geestelijke goederen en inkomsten" gevonden worden. En in 1577 besloten de Staten, omdat door „quaede ordre ende kleine toezicht" de predikanten slecht werden onderhouden, dat alle „de inkomsten van de pastorijen te samen onderenen ontfangh zullen gebracht worden ea daaruit in het gemeen aan alle de predikanten betalinge zal worden gedaan." Evenzoo geschiedde in GELDER-LAJ^D; bij plakkaat van 31 Mei 1580, waarin de administratie der geestelijke goederen geregeld werd, verklaarden de Staten der provincie, dat, daar deze goederen misbruikt werden, de Overheid voortaan beter toezicht op ze houden zou, „opdat zij wederom ad pios usus en Gods eer aangelegd zouden worden, inzonderheid tot onderhoud van godzalige, ervarene ea geleerde karkeadienaren"; terwijl een nieuw plakkaat van 29 Jan. 1582 bepaalde, dat de kerken van godvruchtige predikers zouden worden voorzien en dat zij „met nottruffigea onderholt utk der geistlichenguderen" zouden verzorgd worden. Niet anders was het in de provincie UTRECHT; in 1586 werd hier het belangrijke redressement op de geestelijke goederen vastgesteld, waarin bepaald werd, dat alle de goederen van pastonën, vicariën, kapellen, broederschap pen, kerkea en kosterijgoederen'en voorts alle andere. baaeficien zoowel in de stad als ten platten lande saamgebracht zullen worden, waaruit de ministers (d. i. dienaren des Woord), schoolmeesters ea kosters onderhouden zullen worden. En evenzoo ging het ook in OVERIJSSEL; 13 April 1581 besloten de Staten van Overijssel, dat de pastorie, vicarie, kerke en kosterie goederen zouden geiaventariseerd worden „omrae volrts dese selve tot godtlichen dienst te doen gebruicken, soe end' als men tot erholdinge godüichen Woerdes bevynden sali toe bahooren." In Friesland, Groningen en Drenthe was de toestand eenigszins anders. Daar bleven de , kerkelijk goederen in het bezit der plaatselijke gemeente en hebben de Staten alleen bspaald, dat de inkomsten voortaan voor de kerken moesten dienen; de predikanten met enkele notabelen beheerden die goederen zelf, en de Oi/erheid bemoeide zich met de tractementen niet Vandaar dat, terwijl in de andere provinciën ds tractementen door de Overheid bepaald werden en vrij wel uniform v/erden gemaakt, in deze provinciën de tractementen afhingea van de opbrengsten der landerijen en daarom voor elke gemeente verschilden.

De voorstelling, abof de O/'erheid uit de gewone belastingen de middelen zou gevonden hebben, om voor de predikantstractementen te zorgen, is dus niet juist. De Overheid heeft eeavoudig aan de kerkelijke en geestelijke goederen een andere bestem ming gegeven dan ze vroeger hadden, door ze nu voor 't onderhoud der predikanten te bestemmen. Maar ook dan, wanneer ze 't beheer dier goederen rechtstreeks aan zich trok, werden daarvoor steeds afzonderlijke kantoren ingesteld en de rekening en verant woording geheel van de landsmiddelen gescheiden gehouden.

Wordt dit wel ia het oog gehouden, dan zal men ook begrijpen, waarom de Kerken recht hadden bij de Overheid op tractementen aan te dringen. Dat recht lag juist in het feit, dat de Overheid over deze goederen der Kerk te beschikken had. Wel wordt die rechtsgrond er niet altijd uit drukkelijk bij genoemd, wat ook niet altijd noodig was, maar er zijn toch ook actestukken genoeg, waaruit wel degelijk blijkt, dat dit de bedoeling is geweest. In plaats van tal van citaten zullen we ons bepalen tot twee getuigenissen. Vooreerst het officieele verzoekschrift, dat de Synode van 's-Gravenhage 1586 tot Leycester zond. Na eerst geklaagd te hebben over het karige tractement der Dienaren, volgt er: „de dienaren smeeken zeer nederig Zijne Excellentie, dat het hem behage moge overal brieven te doen schrijven ter hunnen bate aan de Staten en Orerheden, opdat ze beter mogen onderhouden worden uit de goederen ad pios usus bestemd'. Ea ten tweede het verzoekschrift, dat de Synode van 1619 aan de Generale Staten richtte. Daar staat: „Eindelijck alzoo in verscheijdene Provincies het onderhoudt van de Dienaren des God lijeken Woorts zeer sober is, daer nochtans geestelijcke goederen ^enoech zijn, so versoekt de Synodus, dat uwe Hooch Mog. gelieven dese saecke aan de respective Provinciën gunstelijck te recommandeeren, ten eijnde dat in desen na de noodt ende ter eere des heijligen kerckendiensts behoorlijck moghe voorzien worden".

Zoo zal het thans duidelijk worden, waarom onze vaderen eenerzijds zoo beslist op grond van Gods Woord konden uitspreken, dat de Kerken gehouden zijn voor het onderhoud harer dienaren te zorgen ea dit beginsel zelfs in de Kerkenorde konden handhaven als het onveranderlijk en altijd geldend Goddelijke recht, en toch tegelijk in de practijk de zorg van dat onderhoud geheel aan de Overheid konden overlaten. Dat is niet geschied, omdat de Overheid op zich zelf de Goddelijke verplichting had, om voor het onderhoud der predikanten te zorgen, maar omdat de Overheid de goederen der Kerk onder haar beheer had en de Kerken op de inkomsten dezer goederen recht hadden.

Zoo heeft ook Calvijn het opgevat Want als hij in zijn preeken over i Tim. 5 : 17— 20 aan de gemeente voorhoudt, dat naar Gods ordinantie eigenlijk de gemeente verplicht is zelf voor het onderhoud harer Dienaren te zorgen en dat dat de regel is, dien Gods Woord voorschrijft, dan laat hij er op volgen, dat het thans niet meer noodig is, dat de „gemeenteleden zich uitmergelen en zelf bijdragen voor de tractementen der predikanten, " want, zoo voegt hij er aan toe, „het goed, dat eertijds slecht is gebruikt geworden voor de afgrijselijkheden van het Pausdom en uitgegeven is aan allerlei gemeenheden, behoort weer tot zijn wettig en rechtmatig gebruik teruggebracht te worden, doordat de armen ervan worden gevoed en de Dienaren, die het Woord Gods verkondigen, daarvan onderhouden worden". En Voetius geeft in zijn Politica Ecclesiastica datzelfde als den grond aan, waarom de Overheid thans verplicht is, voor de predikantstractementen te zorgen. Dat deze rechtsgrond niet door alle vroegere schrijvers in het oog is gehouden, stemmen we gaarne toe. Er zijn ook uitpraken te vinden, waarin schijnbaar aan de Overheid, geheel afgescheiden van deze rechtsquaestle, de verplichting wordt opgelegd, voor het onderhoud der kerkdienaren te zorgen. Zoo wijst Adriaan van Plaemstede, de auteur van ons Martelaarsboek, in de Geloofsbelijdenis, die hij in het jaar 1559 voor de viuchtelingecgemeente te Aken opstelde, op de verplichting der Overheid om „de goeden te beloouen" (Rom. 13) ea leidt hij, hoe zonderling dat ook klinken moge, daaruit de verplichting der Overheid af, om de predikanten te salarieeren. Zoo bei'oept Bastingiu.s in zijn uitlegging van den Heideibergschen Catechismus bij de verklaring van het vierde gebod, zich op het exempel der Heides!sche vorsten, die gezorgd hebben, dat degenen, die arbeidden aan den godsdienst, met behoorlijke middelen veraorgd werden, waarbij hij verwijst naar Gen. 47 vers 22. Ea zoo vindt men bij Ravesteijn in zijn De Nazireeër Gods I, p. 143 aan de Overheid de verplichting voorgehouden, dat de kerkedienaren eerlijk moeten onderhouden worden, „omdat de arbeider ïijn loon waardig is". Dergelijke uitspraken zijn zeker niet moeilijk te verzamelen, ea toonen, dat metterdaad bij verschillende schrijvers ook naar een anderen grond voor die Overheidsbemoeiing is gezocht. Maar de zwakke grond, waarop dat betoog rustte en waarbij de Schrift gewoonlijk ter zijde werd gelaten of misbruikt werd, bewijst wel, hoe deze argumenten meer als noodhulp dienst deden, dan dat ze werkelijk aan de Schrift ontleend waren. En in elk geval hebben deze beschouwingen, hoeveelof wei aig waarde men er aan hechten moge, toch historisch weinig belang. Want de Over heid heeft en hier en elders, waar ze voor het onderhoud der predikanten zorgde, dit aiet uit de publieke landsmiddelen, maar uit de kerkgoederen gedaan. Waar de Overheid niet met de Reformatie meeging en de Roomsche Kerk haar goederen be hield, daar betaalde ze aan de Gereformeerde predikanten geen tractementen. En waar ze wel voor de Reformatie partij koos en daarom de Roomsche religie verbood, daar stonden haar door dat feit zelf zulke rijke kerkelijke inkomsten ten dienste, dat ze er niet aan behoefde te denken de publieke middelen aan te spreken voor het onderhoud der predikanten. Er was niet te kort, maar er schoot zelfs nog over. De Overheid heeft nergens aan de Kerken ten volle uitbetaald, wat ze door het in bezit nemen van deze kerkelijke goederen in handen kreeg. Wat wel vanzelf spreekt, als men bedenkt, hoe karig de tractementen der pre dikanten waren, vergeleken bij de rijke inkomsfen, die de roomsche geestelijkheid genoot. De Synode van Dordt kon het niet krasser en duidelijker zeggen aan de Orerheid, dan toen ze verklaarde, dat de predikantstractementen zoo sober waren, niettegenstaande er geestelijke goederen genoeg waren.

In hoeverre dit alles met Art. XXXVI saamhangt, zal, naar we meenen, thans dui delijk geworden zijn.

De grondgedachte, waardoor dit Artikel beheerscht wordt, is, dat aan de Overheid toekomt het jus reformandi, d, w, z, het recht om de publieke Kerk te reformeeren naar den Woorde Gods, Dat recht, dat men meende te kunnen ontleenen aan wat Juda's vrome koningen hadden gedaan, telkens wanneer de afgoderij Israel binnensloop, gold natuurlijk in de eerste en voornaamste plaats de bediening des Woords, den eeredienst, de sacramenten, de iastelling der ambten. Dat wordt bedoeld met: de hand houden aan den heiligen Kerkedienst, zooals blijkt uit de teksten in de Schrift, waarheen de Confessie verwijst, en de uitleggers van Art, XXXVI. De Overheid moest de afgods beelden uit de Kerken wegnemen, de roomsche geestelijken uit hun ambt zetten, zorgen dat overal Dienaren van het zuivere Evangelie kwamen.

Maar uit datzelfde jus reformandi, dat onze vaderen in Art, XXXVI beleden, volgde ook, dat de Overheid de rijke goedederen en bezittingen der Roomsche Kerk aan de „ware Kerk" moest doen toekomen. Of juister gezegd — want zoo zou het nog den indruk kunnen maken, alsof hier van een vrijwillige schenking van de Overheid aan de Kerk sprake was — de Overheid had te zorgen, dat de bezittingen en inkomsten der publieke Kerk, die vroeger misbruikt waren voor de abomination van 't Pausdom, gelijk Calvijn zegt, nu gebruikt zouden! werden voor de ware Dienaren van het Evangelie. Dat was de Goddelijke roeping der Overheid, gelijk onze vaderen die opvatten.

En in dien zin nu kan gezegd worden, dat Art, XXXVI wel niet rechtstreeks, maar toch zijdelings met de tractemcntenquaestie saamhangt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Artikel XXXVI.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's