Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

XXIV.

Daarom heeft hem ook God uitermate verhoogd, en heeft hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is. Phil. 2 : 9.

Het Koninklijk regiment van den Christus gaat van een bepaalde plaats uit. Als onze Middelaar, is de Zone Gods niet afgescheiden van zijn menschelijke natuur denkbaar. In 't lichaam is hij opgestaan uit de dooden, en in het lichaam is hij opgevaren ten hemel. Dat lichaam heeft hij noch onder het opvaren, noch daarna afgelegd. Ia dat lichaam leeft hij. In dat lichaam is hij verschenen. In dat lichaam zal hij wederkomen ten oordeel. Een lichaam nu moet ergens zijn, is aan een bepaalde plaats gebonden, en zoo het zich aan onzen blik ontdekte, zou ook het lichaam van Jezus, en dus ook onze Middelaar in dat lichaam, blijken van uit een bepaalde plek in het heelal zijn werking te doen uitgaan. Hiermee is niet betwist, dat ook een geschapen geest, ea zoo ook de ziel eens menschen, niet ergens een bepaalde plaats inneemt; maar, zoo er sprake is van een geest, komt hierbij nog zooveel anders in aanmerking, dat het zoo licht ons inzicht verwart. Van daar de bijzondere nadruk dien we leggen op Jezus' m 't lichaam zijn, omdat hierdoor aanstonds voor een ieder Jezus' plaatselijke existentie vaststaat. Waar we oas die heilige woonstede te denken hebben, is niet voor veel nadere omschrijving vatbaar. Te zeggen, dat onze Koning „gezeten is op zijn troon, aan de rechterhand des Vaders", geeft ons plaatselijk geen nadere bepaling. De uitdrukking; „rechterhand", toch is beeldspreukig. God is een geest, geheel onlichamelijk, en bezit alzoo geen rechterhand. Deze beeldspreukige uitdrukking beeldt uit de majesteit en de mogendheid des Heeren HEEREN, maar wijst geen bepaalde plek aan, waarheen 't zoekend oog zich richten kan en waarin onze blik zou kunnen rusten. Mat de uitdrukking: „Vaderhuis", is 't niet anders. En of we al zeggen, dat onze Koning „in den hemel" troont, geeft ons evenmin een klare, vaste voorstelling. We worden naar boven en naar den hooge verwezen, en dit blijft eender, al weten we, dat onze tegenvoeters aan de andere zijde van dezen aardbol, evenzoo naar boven en naar den hooge wijzen, ook al denken zij daarbij aan een hemelstreek, die voor ons juist in de diepte wegzinkt. Onzekerheid behoeft ons dit niet te geven, mits we slechts bedenken, dat we geen taal bezitten om het geestelijke anders dan op overdrachtelijke wijs, in beelden aan het stoffelijke ontleend, uit te drukken. Van afstanden, die den hemei van Gods heerlijkheid van deze aarde zouden scheiden, weten we dan ook zoo goed als niets, en de voorstelling, alsof die hemel van Gods heerlijkheid, ook wel de derde hemel genoemd, ver boven de laatste vaste sterren zou gewelfd liggen, heeft geen enkelen grond waarop ze rust. Zelfs heeft die voorstelling iets dat tegen ons gemoed indruischt. Uie laatste vaste sterren liggen zoo onmetelijk ver, dat zelfs heur lichtstraal duizenden van jaren behoeft, om tot ons door te dringen. En daarom, als de psalmist zingt: „ k Hef mijn ziel, o God der goden, tot u op, kan niet bedoeld zijn, dat onze ziel in haar uitgieting dien onmetelijken afstand zou doorloopen om zoo eerst haar God te vinden. Gods alomtegenwoordigheid is ons niet genoeg. We hebben er ook behoefte aan, om ons een eenig middenpunt van Gods majesteit te denken, onsen God ais onzen Vader in de hemelen te aanbidden en met het sur sum corda, d. i. 't hart naar boven, ons onzen God te denken in de majesteit van zijn paleis. Maar verder gaan kunnen we niet. Waar, in wat sfeer, in wat richting die hemelen van Gods heerlijkheid zich bevinden, hoe ver ze van deze aarde afliggen, en ai wat op nadere plaatselijke definitie gelijkt, ontgaat ons geheel; en evenmin kunnen we iets zekers zeggen over de wijze, waarop de overgang uit deze wereld in die hemelen der heerlijkheid plaats grijpt. We weten niet hoe de hemelvaart van den Christus plaats greep, en we weten evenmin hoe de ziel van een in Christus ontslapene het Vaderhuis bereikt, en evenzoo kent geen onzer den gang van zijn gebed, als het onze lippen verlaat, en uitgaat naar den Hooge. Dat alles ontgaat ons, omdat het een gansch andere orde van zaken betreft, waarvan we kennis noch voorstelling hebben. Het geldt hier mysteriën, die eerst de toekomst ons zal ontsluieren. En zoo nu ook is het ons geheel ondoenlijk, iets naders vast te stellen omtrent de plaats waar Jezus, onze Koning vertoeft; omtrent d« omgeving waarin hi zich bevindt; omtrent de sfeer die hem omringt; omtrent de lichamelijke existentie die hij leidt. Wel weten we dat hij omstuwd is van zijn heilige engelen, en dat de gezaligden ziju nabijheid genieten, maar èn dis engelen èn die gezaligden leiden een louter geestelijk bestaan, en ook zij zeggen ons derhalve omtrent de zienlijke en stoffelijke existentie van onzen Heiland en Koning niets hoegenaamd. Alleen dit mag op grond van de Schrift worden vastgesteld, dat de stoffelijke existentie van onzen Koning niet dezelfde is, als eens zrjn stoffelijke existentie op aarde was. Immers met nadruk betuigt de apostel ons, dat „ vleesch en bloed de onverderfelijkheid niet beërven." Al blijft het lichaam één, het verkeert toch in geheel anderen vorm. Het is een lichamelijke existentie in verheerlijkte gedaante. En reeds de verschijning op den weg naar Damascus aan Paulus en die aan Johannes op het eiland Pathmos, zeggen ons hoe machtig, al blijft het grondtype één, de verschijning van het aardsche lichaam verschilt van de openbarirsg van het hemelsche lichaam.

Tweeërlei komt hierbij in aanmerking. Ten eerste het onderscheid tusschen het lichamelijke in zijn kiem ea in zijn voleinding, en ten andere het onderscheid tusschen hetgeen het menschelijk lichaam aan zijn aardsche en hetgeen het aan in zijn hemelsche levenssfeer ontleent. Het eerste verschil tusschen het lichamelijke ia zijn eerste en in zijn voleinde ontwikkeling blijkt ons zelfs in de personen, zoo we deverschtjcirgvan een wilden, measchetenden neger vergelijken met de edele gestalte van een Salomo op den troon. Beide menschelijke existenties, maar in de verschijsiing zoo gasschelijk ongelijk ea uiteenloopend. En geldt dit reeds van de uitwendige verschijning, nog vee! sterker geldt het van de kennis, de werking en de machtsopsnbaring van een mensch in zijn eerste en laag& te ontwikkeling, vergeleken met een mensch op hoogen trap van ontwikkeling. Den paradijstoestand, vvaarin Adam verkeerde, iatea we nu buiten bespreking. De menschheid verkeert thans in haar vernederden toestand, ea ook de Christus heeft uit Maria niet de paradijsgeatalte vaa den measch, maar het vleesch en bloed der kinderen, d. i. ons vernederd lichaam, aangenomen. Ea vergelijkt ge nu in dien staat van vernedering ds kenms, de werking en de machtsopesbaring vaa een wilden volksstam, dis nog op den laagsten trap staat, met de kennis, de werking en de machtsopenbaring waarover, wij in het gekerstend Europa en Amerika beschikken, dan voelt ge terstond het diepgaand onderscheid tusschen den mensch, in wien de ontwikkeling van zijn vermogens nog schuilt, en dien anderen mensch, in wien de eerst schuilende vermogens reeds tot openbaring zijn gekomen. Vergelijkt ge nu den toestand van den mensch vóór 4000 jaren met den toestand van nu, dan bespeurt ge een onmetelijken vooruitgang in 'sraensehen niacht. Maar het is allerminst gezegd, dat hiermede reeds het einde dezer ontwikkeling bereikt is. Veeleer toont de laatstverloopen eeuw, hoe aanmerkelijk reeds in die ééne eeuw 's menschea macht en vermogen nogmaals geklommen zijn. Zeer wel kunnen we ons daarom voorsteileri, hoeveel machtiger die ontwikkeling nog zijn zal, als nogmaals twee, dtie eeuwen zullen zijn voorbijgegaan, en hoe verbazingwekkend die ontwikkeling zelfs dan nog zs! kunnen worden, als ze eens haar eindpunt zal bereikt hebben. Denkt ge u nu de menschelijke existentie van Jezus onzen Koning ia de hemelen, dan spreekt het vanzelf, dat ge u in hem de menschelijke ontwikkeling 3.\sgeheel voltooid hebt te denken, en dat alzoo de sterkste raachtsontwikkeling, waartoe wij thans op aarde geraakt zijn, ons nog slechts een flauw denkbeeld geeft van de menschelijke machtsontwikkeling, vyaarin de Christus troont in het rijk der heerlijkheid. Ge moogt u uw Koning dus niet denken als onzer écn, noch zijn kennis, werking en mac .itsopeabaring afmeten naar wat ons ter beschikking staat, maar ge moet u zijn menschelijke existentie denken in haar volkomenheid, in de volle ontplooiing van alle gaven en krachten, die in kiem in onze menschelijke natuur schuilen.

Nog sterker wordt dit, zoo ge de ver--nedering geheel weg denkt. Ware de paradijstoestand van den meusch in ongestoorde ontwikkeling ontplooid geworden, dan zou onze menschelijke existentie nog geheel andere wonderen vcrtoosen, dan thans het geval is. Kn toch, dat is het juist wat ge u in den verheerlijkten Christus hebt te denken. De Christus leeft alzoo niet alleen in den hoogstea toesfSnd van ontwikkeling, waartoe de mensch op aarde aan , het eind der eeuwen zal geraakt zijn, maar j zijn existentie is nog veel heerlijker. Al wat in Adam, vóór den val, in kiem door God gelegd was, en, ware geen zonde tusschenbeiden getreden, zich op deze aarde in ons zou ontplooid hrbben, is in den Christus ten veile to l^^e» ; f!-e> .o!itplnoi.ing gekomen. Niets is er dat meer in hem schuilt, zijn ontplooiing ia heerlijkheid is eea volkomeae. Vandaar dat 't ons niet mogelijk is, ons ook maar een eenig, S2ins j uiste voorstelling te vormen van de kennis, de werking en de machtsopenbaring waarover de Christus, als onze Koning, ook naar zijn menschelijke natuur beschikt. V/e zien in Adam een macht over de natuur om hem heen, die bij ons te loor ging. En tot zelfs ia dien vernederenden staat, waarin wij thans verkeeren, is onze kennis allengs zoo onnaspeurlijk uitgebreid, is onze macht over de natuur zoo wonderbaar toegenomen, ea is wat eens de menschen ia afstand scheidde, door telegraaf, teiephoon en telegraphie, zonder draad, zoo bijna geheel te niet gedaan, dat we ons de verheerlijkte menschelijke existentie van onzen Koning wel niet anders kunnen denken, dan triomfeerend over schier alles, wat ons nog belemmert en onzen levensfuncties beperkt. Reeds bij zijn verschijaing op aarde lezen we telkens, dat er vaa Jezus een kracht uitging, om over de natuur te triomfeeren, en tooaen oas zijn woaderen, hoe heel anders hij tegenover de natuur stond, dan wij. Denken we ons dit nu in zijn voleiading, dan blijkt reeds daaruit, hoe we den Christus niet anders uiogen voorstellea, dan in eea menschelijke existentie, die in kei»nis, werking en machtsopenbaring de onze geheel te boven gaat.

En hier komt nu in de tweede plaats bij hst ingrijpend onderscheid tusschen hetgeen ons uit oaze aardsche levenssfeer toekomt, en hetgeen aan onzen Konir-g ter beschikking staat in de veel hoogere levenssfeer waartoe hij is ingegaan. Ons leven v/ordt veelmeer dan de mt-estea dit nog inzien, beheerscht door onze omgeving, door dê natuur waarin we veskeerea, door de atmosfeer waarin we leven, door den invloed dien de aarde, die we bewonen, op ons uitoefent. Vergelijk slechts het armelijk bestaan van den Eskimo in de poolstreken, het leven van den neger onder de verzengende hitte van de keerkringen, met het levea van dsa Europeaan in de gematigde luchtstreek, om te zien, hoezeer de streek, waarin wij wonen, reeds èn lichamelijk èa geestdijk op ons inwerkt. En dat is au nog op deze zelfde aarde, alleen verschillend in streek. Hoeveel machtiger moet het onderscheid dan oiet nog worden, zoo ge een mensch van deze aarde vergelijkt met een menschelijke existentie ia geheel aadere gewesten van het heelal.' Ia de hemelen is de toestand van geheel andere natuur daa hier op deze aarde. Beiden zijn schier niet met elkander te vergelijken. Ook al heerscht er ook in die ïalige gewesten een stoffelijke natuur, toch kan het niet anders, of die stoffelijke natuur moet een geheel ander, eea veel meer etherisch karakter dragea. Als er lucht i.-; , daa moet die lucht een geheel aadere, veel fijnere zijn. Een geheel aader licht moet daar schijnen. De instandhouding van het lichaam gaat er niet door voedsel, want de buik, zegt de apostel, «al zijn te niet gedaan. Er wordt niet tzn huwelijk gegeven, aoch ten huwelijk genomen. De afstandea vallen er geheel weg. Het is niet het aardsche, maar het is een hemelsch paradijs, 't Schittert er alles in gloed en glorie, ea 't schoonst wat onze aarde oplevert, zinkt weg in onbeduidendheid, vergeleken bij de majesteit ea glans %vaarin het-leven ia de zalige gewesten schittert. Toch is de msasch in zija grondtype ook op die heerlijkheid aatJgelegd. Jezus heeft niet' van lichaam verwisseld, maar zijne ééae en geheel dezelfde lichamelijke existentie is uit wat deze aarde van die existentie maakte, overgegaan ia wat er ia die hoogere sferea uit worden kon. Niet gedeeltelijk, maar geheeüijk, De overgang uit de rups in ds kapel moge ons Van zulk esn overgang een flauwe afschaduwing geven, toch iicht ze ORs dea overgang uit die aardsche ia de hemelsche existentie volstrekt nog niet volledig toe, want rups ea kapel behooren beide tot onze aardsche bedeeling. Al wat aardsch is valt in het rijk der heerlijkheid weg, en zulks met alle beperktheid, alle belemmering en alle hinderais, die hieruit voortvloeit. Men sterft er niet meer, maar ook, men heeft er geen behoefte aaa rust en slaap. Het leven waakt er op ia volle klaarheid eu gaat ongestoord alle eeuwen door. Het is eea eeuwig bestaaa, dat geen vermiaderiag of verzwakking keat. Er is geeo smart en geen irjden. Er is geea traan, maar een eeuwige engelenlach. Ea hoe zult ge u dan ook maar vaa verre eenig deakbeeld, eenige voor-Btelling vormen vaa de aldoordringeade kennis, van de alomvattende werkiag en van de allesbeheerscheade machtsopenbaring, die uw Koning reeds naar zijn menschelijke natuur aan de rechterhand Gods ter zijner beschikking heeft.'

Hierop moest aadruk gelegd, omdat niets roosesr als het zich denken vaa Jezus in onze aardsche gestalte aan de erkenning vaa zijn Koninklijke macht in den weg staat. Wij zija beperkt, we zija aardsch, we zija op alle maaier gebonden. En ook al stelt men zich nu een menschenkind voor, dat onder zijn medemeaschen op 't hoogste uitschittert, het blijft toch altoos een measch ia zija aardsche beperktheid. Stelt ge u nu zoo ook uw Koning voor, als onzer ééa, als evenals wij aan allerlei aardsche beperktheid ea onvolkomenheid onderworpea, daa kan het niet aaders, of ge verkrijgt van Jezus' majesteit eea zoo geringe voorstelling, dat ge u zija heerschappij over alle dingea raoaielijk verklaren kunt. En dan moet ge wel van tweeën één doen: óf zija Koningschap louter geestelijk duiden, en dus vernietigen als reëele machtsheerschappij, oftewel, zija Koningschap uitsluitend uit zija Goddelijke natuur afleiden, en het alzoo vaa dea Middelaar, van den measch Jezus, geheel afscheidea. En dit nu juist wordt voorkomea, zoo ge u de menschelijke existentie vaa uw Koning niet denkt naar het aardsch model, maar verstaat vaa die hooge, volkomen existeatie der menschelijke natuur, waaria alle verborgen vermogens onzer natuur tot volle oatwikkeling zija gekomea, en dat uit die geheel andere leveassfeer der hemelen eea macht ea majesteit heeft verkregen, die verre achter zich laat al wat een menschelijke existentie, op haar hoogst genomen, op deze aarde, in de hier heerschende leveassfeer zijn kan.

Ongetwijfeld is ea blijft de measchelijke existentie van onzen Koaing creatuurlijk van aard, ea daarom eindig vaa natuur. Immers de macht, waarover hij als Middelaar en dus ook als oaze Koning beschikt, is niet oorspronkeiijk, maar is hem door den Vader gegeven. En evea stellig dieat erkead, dat de achtergrond vaa zijn Goddelijke natuur, bij de uitoefening van deze macht, nooit uit het oog mag worden veriorea. Maar da measchelijke natuur vaa den Christus staat daa toch altoos op den voorgrond, en, gelijk we zagea, wordt er in de Schrift steeds nadruk op gelegd, dat hij onze Koning is als „Zoon des menschea." Verliest men dit uit het oog, daa is er geen sprake van verhooging. Het „daarom heeft God hem uitermate zeer verhoogd, " uit Phil. 2 : 10, valt dan weg. Ea juist daarom is het zoo van aanbelang, zich van de menschelijke existentie van onzen Koniag ia den staat der heerlijkheid en der verhoogiag geen aardsch denkbeeld te vormen, maar alle aardsche beperktheid en alle aardsche bepaling hierbij weg te denken, teneiade die measchelijke existentie te nemea ia haar voleinding, en ia de voile ontplooiing van de haar iawoaende krachten. Dit geldt niet alken vaa Jezus, maar zal ook van ons zelven gelden, als eenmaal „ook ons vernederd lichaam gelijkvormig zal gemaakt zija aaa zijn verheerlijkt lichaam, door de werking, waarmee hij ook alle ding aan zich zelvsn kan oaderwerpen." Hoeveel meer moet dit dan niet in het oog worden gehouden, waar sprake is vaa den Christus. Want aatuurlijk, al zal ook onzer eens de verheerlijkte menschelijke existentie in al haar voleinding zija, zoodat we ais koningen met Jezus zullen heerschea op zijn troon, toch gaat de Zoon des menschea öas nog zeer verre te boven. Reeds onder ons zien we het, hoe de ééa door gaven e» talenten verre bovea den ander uitmuat. Gelijkheid is er oader menschea niet. Wat is eea stille huismoeder op 't stuk vaa kennis bij eea wijsgeer als Augustinus vergeleken} Wat is eea landmaa die dea plosg drijft, op 't stuk van kennis, vergeleken bij mannen als Plato of Kant.? Geheel 'tzelfde geldt van het verschil ia kunstzin en kunstmacht, vaa wilskracht ea veerkracht, vaa moed ea doortastendheid. Er zijn geen twee menschea gelijk aaa elkaader, en oader ons measchen zijn er laag .staande, zija er gewone measchea, zija er menschen vaa hooger orde, ea zijn er ten laatste geaieëa ea heroeëa, die boven ailea uitmuntea. Dit verschil nu kaa ia dea staat der heerlijkheid niet te niet gaan, v/ant het haagt saam met wat God bij de scheppiag als kiem ia eiken mensch gelegd heeft. En al zal dan ook deze verschJlieade aanleg ia den staat der heerlijkheid geheel anders uitkomen dan hier op aarde, toch zullen er ook in den staat der heerlijkheid zijn, die ia kennis, werking ea machtsopenbariag boven aaderen uitgaan. En dit nu geldt natuurlijk nog ia veel hooger mate van het Hoofd der menschheid, van den Zoon des menschea, vaa hem, die be.stemd was om aller Koaing in het Godsrijk te worden. Wat Jezus in sija measchelijke existentie oatving, gaat al wat de edelstea ea besten oader ons ooit oatvaagea hebben, zeer verre te boven. Hij werd onzer één, maar niet één onzer is ia kiem ea aaaleg met den Zooa des menschen te vergelijken. Alleen «n hem bed!: e laenschelijke existeatie haar volstrekte en hoogste volkomenheid. Hij is niet maar tot onzen Koaiag aangesteld, maar hij is van aature de meerdere vaa allen. Ia hem woont het volstrekt hoogste, waarvoor onze measchelijke existentie, krachtens Gods bestel, vatbaar is. Hij is aller Koniag door zijn iawoaende nieeidciheid. Hij is aller genieën geaie, alle heroëea here; , de wijsheid aller wijzea, de sterkte aüer sterken, de geïncaraeerde adel van al wat er oader measchea ooit edels ea ideaals schitteren kon. Ge moet u zija measchelijke existentie ia den staat der heerlijkheid alzoo deakea als niet alleen voleiad, ïa verge! ij kiag met het oavoltooide vaa oaze oatwikkeling; en ais niet enkel verheerlijkt door den overgang uit het aardsche ia het hemelsche paradijs; maar ook als voltooid en ten voile oatplooid ia diea geheel exceptioaeelen zin, waaria alleen de alle menschheid ia aanleg te bovea gaaade „Zoon des mea.? chen, " die hoogste heerlijkheid opeabarea moet. Eerst wie den Koaing eeas zien zal, gelijk hij na is, zal ten volle verstaaa de diepte der vernederiag, waarin hij om oazentwil is ingegaan. Ea verschijat hij eeamaal bij zijn wederkomst op de wolkea des hemels, dan zal er een heerlijke mensch gezien vrorden, die door de menschelijke majesteit, die van hem uitstraalt, alle andere menschelijke existentie verre overschaduwen en alle menschelrjk oog verbliaden zal.

Er is de laatste jarea zoo vaak vaa eea Uehermensch gerept. Welau, de eenige Uebermensch is oaze Koaing.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's