Artikel XXXVI.
VI.
Ons historisch betoog zal thans duidelijk ebbcR gemaakt, in hoeverre de zorg van e Overheid voor de predikantstractemenen met Ajtikel XXXVI onzer Geloofselijdenis saamhangt.
In zooverre als in dit Artikel aan de verheid werd toegekend het jus reforhandi en uit dit recht, om de publieke O erk te reformeeren, ook voortvloeide, dat m e Overheid de goederen en bezittingen en d nkomsten der publieke Kerk mocht be h stemmen ten dienste van den heiligen Kerkedienst, ligt in Artikel XXXVI metterdaad opgesloten, dat de Overheid ook zorgen moest, dat deze goederen dienden om de predikanten te onderhouden. Zoo heeft, gelijk we zagen, de Overheid haar taak dan ook opgevat en in de verschillende plakkaten over de predikantstractementen bepaald, dat de inkomsten dier kerkelijke en geestelijke goederen voor de tractementen dienen zouden. En in dien zin hebben onze Synodes bij de Overheid er steeds op aangedrongen, dat uit deze goederen de tractementen zouden betaald worden, de scholen zouden worden onderhouden en studenten hulp zouden ontvangen. Als in Art. XIX der Kerkenorde staat, dat de gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die ex bonis publicis onderhouden worden, dan ziet dit est bonis publicis op deze kerkelijke en geestelijke goederen, die als bona publica door de Overheid werden beheerd.
Maar de gedachte, alsof in Artikel XXXVI aan de Overheid als zoodanig een Goddelijke roeping werd voorgehouden, om uit de landspenningen, afgescheiden van deze kerkelijke en geestelijke goederen, voor het onderhoud der Dienaren te zorgen, is niet juist. Dit ligt niet in de woorden van dit Artikel opgesloten en kan er evenmin bij wettige gevolgtrekking uit worden afgeleid. Ware dat juist, dan zou dit Artikel zeer zeker in strijd zijn met het Woord Gods, en zouden we als Gereformeerde Kerken niet mogen rusten, voordat zulk een onschriftuurlijk beginsel uit de Confessie verwijderd werd.
We zeggen dat met zooveel nadruk, omdat metterdaad dit misverstand veel algemeener verspreid is, dan we meenden. Nog onlangs verklaarde een redacteur van een onzer provinciale Kerkbodes, aan wiens keurige artikelen over kerkrechtelijke quaesties we gaarne alle hulde brengen, dat de revisie van Artikel XXXVI nog veel verder moest gaan dan opdeUtrechtsche Synode, want dat in de woorden, die de Synode staan liet, metterdaad werd voorgeschreven, dat de Overheid de tractementen der predikanten betalen moest bij wijze van subsidie, en daarom ieder, die tegen Staatssubsidie aan de Kerk is, met Artikel XXXVI geen vrede kon hebben. Waarna men anderzijds zich haastte van die minder juiste opvatting gebruik te maken en te zeggen: Artikel XXXVI bindt u krachtens uw onderteekening van de Belijdenis; ge moogt daartegen een gravamen hebben, maar ge moogt dat gravamen niet eens publiek uitspreken; en wanneer ge in de pers ijvert tegen Staatssubsidie aan de Kerk, dan maakt ge u schuldig aan de verbreking uwer belofte, bij de aanvaarding van uw ambt opgelegd, en moesten de Kerken u deswege eigenlijk censureeren.
Beider standpunt is evenzeer onjuist.
Artikel XXXVI heeft met het vraagstuk van Staatssubsidie aan de Kerken niets uitstaande. Wil men Artikel XXXVI opvatten, zooals onze vaderen dit hebben gedaan, en deze opvatting ook nu voor de Kerken verbindend stellen, dan zou daaruit voortvloeien, dat de Overheid ook thans de reformatie der Kerk moest ter hand nemen; daartoe eerst moest uitmaken, wat de ware Kerk was, en dan zorgen moest, dat de kerkegoederen en gebouwen, de inkomsten en uitbetalingen, die de Overheid doet, aan deze Kerk ten goede kwamen. Maar het zou lijnrecht in strijd zijn met Artikel XXXVI, wanneer de Overheid aan alle Kerken zonder onderscheid een subsidie ging geven uit de Staatskas. Van Staatssubsidie is in XXXVI geen sprake, en nog veel minder van Staatssubsidie aan lle Kerken en secten. Men wachte zich daarom van te spoedig te spreken van ontrouw aan de Belijdenis, en van de bechuldiging, dat men eenmaal afgelegde beloften schendt. Dit scherpe wapen zou zich in de allereerste plaats keeren tegen de hand, die het gebruikt.
De klare en duidelijke uitspraken der chrift, dat de gemeente verplicht is voor het onderhoud harer Dienaren te zorgen, waren ook onzen vaderen niet onbekend; n hun exegetische en kerkrechtelijke erken hebben ze die Goddelijke roeping er gemeente onomwonden en beslist genoeg itgesproken. Reeds daarom zou het onenkbaar zijn, dat ze in hun Geloofselijdenis een beginsel hadden uitgesproken, at zoo lijnrecht in strijd zou zijn met het oord Gods en dat door niet éen Christeijke Kerk is geleerd. A! hebben ze in de ractrjk die beginselen niet altijd even onsequent toegepast en al deden ze aan e Oi^erheid menige concessie, ze hebben och nooit in hun Geloofsbelijdenis geleerd, at naar hun eigen overtuiging met hel. oord Gods in strijd was.
Bovendien, ware dit zoo, dan zou Artikel XXVI onzer Bela'denis in overzoenlijke egenspraak staan met Artikel XI onzer erkenorde. Want in Artikel XI onzer erkenorde wordt uitdrukkelijk gezegd, at de Kerkeraad, als representeerende de emeente, gehouden is den Dienaar des oords van behoorlijk onderhoud te voorien. Daarin wordt dus zoo klaar en duideijk mogelijk uitgesproken, dat deze roeping p de gemeente rust.
Nu kan de Goddelijke roeping, om voor et onderhoud der dienaren te zorgen, niet egelijk èn op de gemeente èn op de Overeid worden gelegd. Rust die verplichting an Godswege op de Overheid, dan heeft e gemeente die roeping niet. En omgeeerd, is de gemeente hiertoe van Godsege verplicht, dan kan die roeping niet egelijk op de Overheid worden gelegd.
Wel heeft men, om aan de klem van G et dilemma te ontkomen, gezegd, dat de d verheid de helft moet betalen en de geeente de andere helft; of wel, men heeft e oplossing daarin gezocht, dat de Overeid deze subsidie niet rechtstreeks aan de' predikanten, maar aan de Kerkeraden moest uitkeeren, en deze dan had te zorgen voor het onderhoud der dienaren; of ook wel heeft men geleerd, dat de Overheid deze zorg naar Gods wil had te vervuilen, maar, wanneer de Overheid hierin nalatig bleef, de gemeente voor die zorg aansprakelijk werd; maar al die uitvluchten brengen ons geen stap verder. Van zulk een „gehalveerde roeping" weet noch de Schrift noch onze Belijdenis iets af; de • gedachte, dat de Overheid een alterum tantum aan de kerken moest uitkeeren, is aan onze vaderen totaal onbekend geweest. Hoe geniaal deze inval ook zijn moge, hij kan nooit dienen, om de tegenstrijdigheid tusschen Art. XXXVI der Belijdenis en Art. XI der Kerkenorde te verklaren. En evenmin baat hier de tweede uitvlucht, dat de Overheid dit geld aan de Kerkeraden moest uitkeeren en niet rechtstreeks aan de jpredi kanten; want ook dit beginsel was aan onze vaderen geheel vreemd, en ze hebben er zich nooit tegen verzet, dat de Overheid de tractementen aan de predikanten zelf betaalde. Ook daarmede lost men dus deze tegenstrijdigheid niet op. En evenmin baat hier de derde uitvlucht, dat de gemeente alleen dan aansprakelijk zou zijn, wanneer de Overheid haar plicht verzuimde, want dan had in Art, XI der Kerkenorde moeten staan: De Kerkeraad is verplicht voor het onderhoud der Dienaren te zorgen, wanneer de Overheid dit nalaat; maar er had nooit absoluut en zonder eenige restrictie kunnen staan: de Kerkeraad is gehouden dit te doen.
Wil men aan onze vaderen geen ongerijmdheid ten laste leggen, dan heeft men zich dus aan de klare en duidelijke uitspraak in Artikel XI der Kerkenorde te houden, De Goddelijke roeping, om voor het onderhoud der predikanten te zorgen, rust op de gemeente, op haar alleen. Van een Goddelijke roeping der Overheid om dit te doen, kan dus geen sprake zijn. En derhalve kan in Artikel XXXVI onzer Belijdenis deze roeping aan de Overheid^ook niet wor den toegekend.
Is desniettegenstaande door onze Kerken aan de Overheid telkens verzocht, om voor de predikants-tractementen te zorgen, dan is dit geschied, niet omdat de Overheid als zoodanig van Godswege geroepen was, om dit te doen, — we vragen niet, wat enkele schiijvers hierover gezegd hebben, maar wat onze Kerken hebben uitgesproken — maar omdat de Overheid als beheerder op trad van de goederen der Kerk en de Overheid daarom verplicht was, de inkomsten dier goederen aan de Kerk uit te keeren. Zoo valt de schijnbare tegenstrijdigheid metterdaad weg en blijft het beginsel van Art. XI der Kerkenorde zuiver bewaard.
De eenige vraag, die nog overblijft, is deze, of onze vaderen een vrijwillige schenking van de Overheid aan de Kerken hebben afgekeurd, of niet.
Met Artikel XXXVI der Belijdenis hééft dit niets te maken, In dit artikel wordt niet gehandeld, over wat de Overheid doen mag, maar over wat ze doen moet. Er is daar sprake van de Goddelijke roeping der Overheid als zoodanig. Van haar Over heidstaak en Overheidsmacht. Van datgene, wat Gods Woord haar als Overheid gebiedend voorschrijft. En wat ze daarom niet nalaten mag, zonder zich schuldig te maken tegenover God den Heere,
Maar geheel afgescheiden daarvan staat de vraag, of Koningen en Vorsten niet geldelijke hulp aan de Kerk schenken mogen. Dat nu hebben onze vaderen zeker nooit betwist. Zelfs wezen ze gemeenlijk bij de uitlegging van Jesaja 49:23 er op, dat God de Heere hier de belofte schonk, dat vrome vorsten als voedsterheeren der Kerken zouden optreden, door de Kerk ook fioantieel te steunen. Al wordt dit in Jesaja 49 : 33 niet gebiedend voorgeschreven aan de Overheid en al kan er daarom van een Goddelijke roeping der Overheid als zoodanig geen sprake zijn, toch ligt in deze belofte aan de Kerk zeker een vermaning aan waarlijk vrome vorsten, om deze belofte Gods te vervullen. Zelfs werd in verband daarmede gewoonlijk opgemerkt, dat de Vorsten en Overheidspersonen, die vroom zijn, ook leden der Kerk zijn, zelfs membra praecipua, de voornaamste leden der Kerk. En evenals op elk gemeeritelid de roeping rust om voor het onderhoud van Gods huis bij ta dragen, was dat ook de roeping van de Koningen en Magistraten, die over rijkere middelen beschikken konden. Maar al wat deze Vorsten en Overheidspersonen schonken aan de Kerk in den vorm van goederen, vaste kapitalen of geldelijke toelagen, bleef toch altoos een vrijwillige gave, een geschenk, iets, waarop de Kerk rechtens geen aanspraak kon maken.
Tot op zekere hoogte stemmen ook wij daar van harte mee in. Wanneer Vorsten en Overheidspersonen in onze dagen telkens belangrijke schenkingen geven aan vereeni^ gingen van weldadigheid, aan kunstinstel lingen enz., waarom zou de Kerk van Christus hierbij dan alleen buitengesloten worden.' Gesteld, dat onze Koningin jaarlijks een subsidie wilde geven voor de zending, dan zou toch niemand dat willen afwezen en eer dankbaar zijn, dat onze Vorstin ook voor dezen arbeid der Kerk bijdroeg.
Maar dat alles heeft met de principieele vraag, of de Overheid als zoodanig, d. w.z. als Overheid, geroepen is voor de tractementen der predikanten te zorgen, niets itstaande. Die roeping rust, zoo hebben nze vaderen geleerd, op de gemeente van hristus. En dat beginsel hebben ze in rt. XI der Kerkenorde uitgesproken, opat, gelijk Voetius het uitdrukt, de gemeente teeds weer herinnerd zou worden aan wat od in zijn Woord als eeuwig enonveranelijk recht van haar eischte.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1908
De Heraut | 4 Pagina's