Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro kege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro kege

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS

I.

De HEERE zal den schepter uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: eersch in het midden uwer vijanden. Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilige sieradiën. Uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn. Psalm 110:2, 3.

Is in de eerste reeks van deze artikelen: Pro Rege, ons protest uitgegaan tegen de verzwakking en vervalsching van der Christenen belijdenis op het stuk van Jezus Koningschap; en werd in de tweede reeks het wezen en de natuur van dit Koningschap toegelicht uit de Heilige Schrift; zoo komen we thans in een derde en laatste reeks voor de practische vraag te staan, welke roeping, welke taak, welke verantwoordelijkheid het Koningschap van Christus aan ons als zgn onderdanen oplegt. Het Koningschap van Christus is wel in geen enkel opzicht van ons afhankelijk, inzooverre het geheel buiten ons opkomt, en alleen in God Drieëenig en diens Goddelijk bestel zijn gezagsbron vindt, maar toch, is reeds van oudsher opgemerkt, dat een Koning zonder „onderdanen", zich niet denken laat, en dat een Koninkrijk zonder burgers wel in de verbeelding, maar niet in der waarheid kan bestaan. Er moet daarom bij Jezus Koningschap ook met ons, als zijn onderdanen, gerekend worden, en hetgeen van ons als onderdanen van Koning Jezus gevorderd wordt, moet ons klaar voor den geest staan. Toch leide men hieruit geen averechtsche gevoltrekkingen af, alsof hetgeen de verlosten voor Christus als hun Koning te doen hebben, ook maar in eenig opzicht dit zijn Koningschap op hun toewijding zou doen rusten. Neen, de grondslag waarop het gebouw van Jezus Koningschap staat opgetrokken, is niet het geloof en de toewijding van zijn onderdanen, maar eeniglrjk en alleen het welbehagen Gods. Onze Gereformeerde vaderen lagen op dit punt in geschil met de Remonstranten, en hielden tegenover dezen staande, dat de toebrenging van Jezus onderdanen niet van 's menschen vrijen wil afhankelijk kan worden gesteld, maar uitvloeisel moest zijn van Gods raadsbestel. Hing toch de toebrenging der verlosten aan 's menschen vrijen wil, zoo betoogden ze, dan kon aller vrije wil zich ten slotte tegen den Christus stellen, en geschiedde dit, dan zou niemand worden toegebracht, en er ten slotte niet één onderdaan voor onzen Koning zijn. Dit nu kon niet. Het Koningschap van Christus stond vast. Deswege moesten er altijd in den loop der eeuwen onderdanen zijn, die hem den eed van trouw zwoeren. Uit dien hoofde kon het niet aan 's menschen vrijen wil staan, om zich al dan niet tebekeeren. En zoo moest wie aan het Koningschap van den Christus vasthield, wel met de Gereformeerden de beslissende kracht van den vrqen wil op dit punt als ten eenenmale onhoudbaar afwijzen.

Voor zoover nu dit toenmalig geding de quaestje van den vrijen wil beheerschte, t^i i .^^"'^^^ ^^* '"" ^^"^ artikelenreeks behandelde onderwerp; voor zoover het daarentegen de algemeene verhouding tusschen onzen Komng en zijn onderdanen raakt, is het ook in dit ons betoog van gewicht Dan toch ligt er deze waarheid in uitgesproken, dat hetzelfde bestel van God Drieeenig, waaruit het Koningschap van den Christus opkomt, tevens het alzoo beschikt, dat de onderdanen aan dezen Koning niet ontbreken. De Koning en zijn onderdanen ze vinden elkander, omdat eenzelfde Godsbestel aan den Koning zijn onderdanen, en aan die onderdanen hun Koning geeft. En uit dit bestel volgt dan tevens voor dien Koning wat hij ten bate van zijn onderdanen te doen heeft, maar ook omgekeerd, wat die onderdanen te doen hebben voor hun Koning. Het hing niet van hun keuze af, of ze zijn onderdanen worden wilden. De roeping van Gods uitverkorenen is onwederstandelijk. De Christus zelf betuigde, dat hij de zijnen niet zelf genomen had, maar dat ze hem van den Vader gegeven waren, en dat juist daarom satan ze nooit uit zijn hand kan rukken. Maar dan blijft het hier ook niet bij. Komen de onderdanen van dezen Koning onder zijn Koninklijken scepter niet naar eigen keuze, maar krachtens het bestel van God, dan kan het ook niet aan hun keuze worden overgelaten, op wat wijs ze dezen Koning' dienen zullen, maar zrjn ze, reeds door hun onwederstandeltjke roeping, onder de wet des Koninkrijks gekomen, en gehouden aan Christus te geven, wat die wetdesKoninkrijks van hen eischt. Van iets dat ook maar zwemen zou naar Volkssouvereiniteit, is hier geen oogenblik sprake. Aan het vaststellen van de wet des Koninkrijks hebben de onderdanen van Christus in geen enkel opzicht deel. Het is de Vader die ons onder den Christus stelt, en het is de Christus, die, naar 's Vaders bestel, de verhouding van zijn onderdanen tot hem als hun Koning regelt. De onderdanen gaan niet in tot een Koninkrijk, waarin de wet des levens nog moet gemaakt worden. Ze vinden die wet des levens vaster dan ooit een wet van Perzen en Meden te Susan uitging, gereed en afgekondigd. Aan die wet hebben ze zich te onderwerpen; naar die wet hebben ze te leven; en overeenkomstig die wet van het Koninkrijk hebben ze hun Koning te eeren, te dienen en voor hem te strijden. Iets wat daarom niet tot vernietiging van hun wilskracht leidt, omdat de Vader die hen roept en aan den Zoon geeft, ze ook door den Heiligen Geest ombuigt, zoodat ze zelve ten slotte niet anders willen, dan wat de Vader van hen wil in de wet des Koninkrijks. In Psalm lio:2, 3 staat het zoo duidelijk uitgesproken : „De Heere zal den scepter uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: eersch in het midden van uw vijanden", om er dan terstond op te laten volgen: Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht"

Aan dit denkbeeld van een „volk des Heeren" moet dan ook worden vastgehouden. Voorheen gaf een ieder dit toe. In de laatste halve eeuw daarentegen, is tegen die uitdrukking tot zelfs onder Christenen ^elvuldig verzet opgekomen. Reeds nu is het zoo ver, dat men buiten de Gereformeerde kringen schier nooit meer van 't „volk des Heeren" hoort spreken. Sterker nog, zoo dikwijls men in deze half gemoderniseerde kringen door een ander nog van een volk des Heeren spreken hoort, teekeat zich zekere weerzin op het gelaat, en duurt het niet lang of het protest gaat, soms zelfs zeer bitter, uit, dat het spreken van een Volk des Heeren niet te pas komt. Van de gemeente moogt ge gewagen, van belijders moogt ge nog reppen; maar nog van een volk te spreken, is een Oud-Testamsntische hebbelijkheid, die onder de bedeeling van het Nieuw Verbond recht van bestaan verloren heeft. Van onderdanen van Jezus mag evenmin meer gesproken worden. We zijn verlosten, we zijn kinderen Gods, maar onderdanen is een veel te harde, een veel te juridische, veel te ongeestelijke uitdrukking. Nu ontkennen we niet, dat dit spreken van het „Volk des Heeren" veelszins tot misbruik aanleiding heeft gegeven. Gelijk het met al zulke zegswijzen gaat, ze worden zoo licht uit het geestelijk verband, waarin de Heilige Schrift ze plaatst, losgemaakt, en vinden dan een maar al te vaak willekeurige, en daardoor onjuiste toepassing. En zoo was het in zekere stille kringen metterdaad usantie geworden, om het begrip van het Volk des Heeren uitsluitend op zijn eigen kring toe te passen. Er was in eenig dorp of in eenige stad een zeker aantal geloovigen, die elkander onderling als waarachtige kinderen Gods erkenden. In dien kring had men omgang met elkaar. In dien kleinen kring sloot men zich op. En nu lag de verleiding zeer na, om alleen wie tot dien kring behoorde, als onderdaan van Jezus te erkennen, en alzoo voedsel te geven aan de gedachte, dat zij die tot dezen kring behoorden, met uitsluiting van alle anderen, het Volk des Heeren in zulk een dorp of in zulk een stad uitmaakten. Dit nu was te enghartig ^ lag niet vrij van geestelijke hoovaardij. Iets wat te meer hinderde, indien men zag, dat in zulke kringen het beeld van den Christus vaak niet heilig genoeg uitkwam, en fijn gesponnen leerstellingen of mystieke overgevoeligheid, en niet de Heilige Schrift als toetssteen van keuring gold. In dit keuren zelf school het kwaad. „De Heere weet wie de zijnen zijn, " en „een iegelijk die den Naam des Heeren aanroept, sta af van ongerechtigheid, " zijn de twee door God zelf op het fundament ingegrifte keurregels. En nu trad hier maar al te dikwijls voor m de plaats, dat men zelf precieselijk keuren zou wie ten opzichte van Christus onder „de zijnen" te rekenen waren, en dat het afstaan van ongerechtigheid wel scherp genomen werd tegenover wereldsche vermaken, Sabbathsviering, en dergelijke, maar dat er wat karakter, levenswijs, gedraging en humeur betreft, o, zooveel mee door kon. Het werd een leerstellige keur of een gevoelskeur, die voor de keur van den Christus in de plaats trad, en wie zich dan naar die onjuiste keuring een voorstelling van het Volk des Heeren vormde, liep zoo ernstig gevaar I de grenslijn verkeerd te trekken.

Dit door ons zonder voorbehoud erkende misbruik heft intusschen het gebruik niet op. Als er zelfs van Let "aïenwe paradijs in de Openbaring staat, dat de gezaligden „Zijn volk zullen zijn"; als Petrus spreekt van hen, die eertijds^^^wziö/é waren, „maar nu Gods volk zijn"; als we lezen dat het beter is „met het volk van God smadelijk gehandeld te worden dan de genieting der zonde te hebben"; als we vernemen, dat Christus gekomen is „om de zonden des volks te verzoenen", en dat „er een ruste overblijft voor het volk van God"; als Paulus aan Titus schrijft, dat Christus daarom geleden heeft, „opdat hij zichzelf een eigen volk zou reinigen"; dat hij in zijn brief aan de Kerk van ^ Corinthe op de geloovigen des Nieuwen Testament de woorden toepast: Zij zullen zifn volk zijn en hij zal hun tot een God zijn"; en dat de Heere „hetgeen niet zijn volk was, zijn volk zou noemen"; als Jezus zelf betuigt, dat de wijngaard „gegeven zal worden aan een volk dat zijn vrucht voortbrengt te zijnen tijd"; en als zijn komst wordt aangekondigd als bestemd „om den Heere te bereiden een toegerust volk"; — dan gaat het toch niet aan, met deze duidelijke uitspraken der Schrift voor oogen, het begrip van een volk des Heeren te willen wegcijferen. Dat het Oud-Testamentsch gebruik hierin meesprak, behoeft daarom niet ontkend. Maar vooreerst wordt in dat Oude Testament zelf dat begrip van een volk des Heeren reeds gedurig van het volk van Israel losgemaakt, en in het Lo-Ammi en Ammi klaarlijk geprofeteerd, dat het Vblk des Heeren allerminst aan Israel gebonden was. Het „willige volk" in Psalm 110:3 is allerminst Israel als natie; en nog eer Jezus was opgetreden, had Johannes de Dooper het reeds uitgesproken, dat God zelfs uit de steenea der woestga AtiriJaams kinde? etó verwekken kan. Gedurijj wordt dan ook van Mozes op Abraham teruggegaan, en met zoovele woorden betuigd, dat er tweeërlei Israel is, het Israel naar bet vleesch en het Israel naar den geest, en dat het ware Israel niet zijn de Joden, maar de vrijgekochten des Heeren. Dit vooreerst; maar ten anderen komt hierbij, dat het geen menschelijke vinding was, maar een rechtstreeksch Goddelijk bestel, om de openbaring van het Oude Testament aan een volk te verbinden, in nationaien vorm te doen uitgaan, en zoo als beeld van wat komen zou, niet ds groep, niet den lossen kring, niet de broederschap, maar zeer beslist het volksbegrip vast te stellen. Zoo treedt vanzelf de idee van een Volk des Heeren, van meet af op den voorgrond, en heel het Nieuwe Testament door wordt aan die idee gestrengelijk vastgehouden. Ze is dus allerminst bijkomstig, maar een wezenlijk bestanddeel der Openbaring.

Op zichzelf is het onverschillig, of men hiervoor de idee van de Gemeente in de plaats stelt. De gemeente is volstrekt geen begrip, dat eerst na den ondergang van Israels volksstaat, onder het Nieuwe Testament is opgekomen, maar komt reeds in het Oude Testament, met toepassing op Israel, herhaaldelijk voor. De gemeente van het Oude Testament heet in het Hebreeuwsch Kahdl, en Kahal beteekent: olksverzameling, en deze naam van Kahdl oi g& mtQate, wordt in 't bijzonder dan van het volk gebezigd, als gedoeld wordt op zijn religieus karakter. Zoo werd er bij het offer voor heel het volk gesproken van „een zondoffer der gemeente" (Lev. 4 : 21). Mozes spreekt het volk toe, zeggende: Gij gemeente, dit zij u eenerlei inzetting. (Num. 15:15). Toen het water uit de steenrots zou springen, staat er: Toen vergaderden zij de gemeente voor de steenrots." (Num. 20 : 10). Evenzoo betuigt Mozes in Deut. 5 : 32: Deze woorden sprak de Heere tot uwe gansche gemeente." In psalm 22 : 23 heet het: In het midden der gemeente zal ik u prijzen, " en vlak daarop volgend: Van U zal mijn lof zijn in een groote gemeente." En bij Joel hooren we den uitroep tot de priesters: Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, " zonder dat er, wat omvang of beteekenis aangaat, eenig principieel onderscheid tusschen volk en gemeente valt te bespeuren. Die naam van gemeente en van volk, maar in geheel gelijkluidenden zin, is opgekomen in de tijden toen Israel nog geen aardsch koning had. Jehovah was Israel's theocratische Koning, en het was juist om dit uit te drukken, dat de naam van gemeente of Kah^l een eigen stempel ontving. Maar of er gesproken werd van Israel als gemeente, van Israel als volk, of van Israel als de kudde en de schapen zijner weide, altoos kwam het neer op wat de psalmist zong: e Heere is onze God en wij zijn 't volk van zijne heerschappij, de schapen die zijn hand wil weiden." Jehovah was de Koning over zijn volk, hij was de Wetgever, de Rechter over zijn volk, de Herder die zijn schapen in stille weide deed nederliggen.

Nu wordt in het Nieuwe Testament dat begrip van Kahal of gemeente op de verzameling van Gods volk meest in een bepaalde plaats overgebracht. Slechts een zeer enkel maal wordt het toegepast op het volk des Heeren, gelijk het op onderscheiden plaatsen verspreid is. Vroeger trad de gemeente van Israël alleen in de algemeene landsvergadering saam, maar later was er in de onderscheidene plaatsen de synagoge bijgekomen. Het woord synagoge nu beteekent hetzelfde als Kahdl, namelijk de verzameling van het volk, en het was in navolging van dit synagogaal gebruik, dat ook op de plaatselijke groep van Christenen de naam van gemeente werd overgebracht, en wel met ! et woord, dat in de Grieksche vertaling van het Oude Testament voor de Gemeente gebezigd was geworden, t. w. Ekklesia, nog voortlevend in het Fransche woord Eglise. Werd daarentegen in het Nieuwe Testament de nadruk gelegd niet op het plaatselijk sa& mkomen der geloovigen in hun vergadering, maar op de eenheid van al het Volk des Heeren, dan bezigt het Nieuwe Testament óf het woord volk, óf het woord Lichaam. Het Lichaam van Christus is een organische uitdrukking, die het begrip van volk verinnigt. De volken der aarde waren veelszins een vermenging van allerlei groepen en standen, en de koningen die over hen heerschten, waren veelal geweldenaars, die zich met het zwaard de heerschappij hadden verworven. Vandaar dat in het Nieuwe Testament naar een inniger uitdrukking wordt gezocht, die den geestelijken inwendigen band, die Christus aan de zijnen verbindt, duidelijk doet uitkomen. Zoo had Jezus s: eif reeds gesproken van den Wijnstok en de ranken. Doch dit beeld was genomen uit de onbewuste natuur, en daarvoor nu stelt vooral de apostel Paulus het beeld uit de bewuste schepping in de plaats, om te spreken van Christus als bet Hoofd van het Lichaam, van welk Lichaam de geloovigen dan de ledematen of. leden zijn. Door dit beeld nu wordt alle uitwendige beteekenis van heerschappij en onderdaanschap ter zijde gezet, en keert er voor in de plaats een organische gedachte. Het hoofd is vanzelf met het lichaam één en beheerscht het. Het is één bloed dat door hoofd en lichaam stroomt. Het is één levensgeest die hoofd en lichaam leven doet. En dit nu werd op Christus overgebracht, in zijn levensverband met zijn verlosten, om den innigen levenssamenhang uit tedrukken, die tusschen hem en de zijnen bestond. Maar onder wat beeld de bedoelde zaak ook wordt uitgedrukt, hetzij er gesproken wordt van den Herder en zijn kudde, van den Wijnstok en de ranken, van het Hoofd en het lichaam, of van den Koning en zijn volk, steeds wordt dezelfde zaak uitgedrukt. Het zijn de wedergeborenen die in één begrip worden saamgevat als saamhoorende onder den Christus die hen gekocht heeft met zijn eigen bloed. Ze zijn een verkregen volk, en een iegelijk die tot dit volk. behoort, belijdt, dat hij Jezus Christus eigen is, en hierin zijn eenigen troost bezit, in leven en in sterven.

Maar al bezigt de Schrift déze onderscheidene beelden, toch zijn we niet vrij, om de termen van deze beelden door elkander te haspelen. Spreekt ge van de „schapen zijner v/eide", dan hoort hierbij het beeld van den Herder, spreekt ge van het Lichaam, dan hoort hierbij het beeld van het Hoofd, . en zoo ook, spreekt ge van Christus als Koning, dan komt hierbij het beeld van het volk. Het gaat niet aan, te spreken van den Koning der kudde, of van den Koning van het Lichaam. Wie van ir< 7«ï«^ gewaagt moet daarmee het begrip van onderdaan of dat van volk verbinden. Zelfs het begrip van gemeente past hier niet bij. Overmits nu de naam en eeretitel van Koning in de Schrift als ambtelijke titel aan den Christus gegeven wordt, en betuigd wordt, dat hij „als Koning moet heerschen, totdat hij alle zijn vijanden aan zijn voeten zal onderworpen hebben", zoo heeft de Kerk hieruit zeer te recht afgeleid, dat we den naam van Koning op den voorgrond hebben te plaatsen, en den Christus hebben te eeren als onzen hoogsten Profeet en Leeraar om ons de waarheid te openbaren, als onze eenigen Hoogepriester om ons te verlossen en voor ons te bidden, en in de derde plaats als onzen eeuwigen Koning, om ons te regeeren en bij de verworven verlossing te bewaren". Dientengevolge spreken we niet van Christus als onzen Profeet, onzen Hoogepriester en ons Hoofd of onzen Herder, maar heeft de Kerk van Christus in alle landen, en in al haar formatiën, hem steeds beleden als Profeet, Priester en Koning. Doch hieruit volgt dan ook, dat we de gezamenlijke geloovigen, de schare der toegebrachten en wedergeborenen, gelijk die over heel de wereld verspreid is, ons in de eerste plaats hebben te denken als zijn volk. Bij het beeld van den Koning hoort 't beeld van het volk, en dat beeld alleen. Door nu juist dat begrip van het volk des Heeren tegen te staan en te bestrijden, zijn deze afwijkende richtingen in zooverre consequent gebleven, dat het haar juist om de terugzettiitg van het begrip van Christus als onzen Koning te doen was. Wel de Leeraar en Profeet die ons den raad Gods openbaart, en wel de Hoogepriester die het offer voor ons bracht, ons verk)st, verzoent en voor ons bidt, maar niet tevens en evenzeer, en als climax zelfs, onze Koning die ons regeert, en aan wien we onderworpen zijn. Nu ja. Koning dan nog wel in idealen geestelijken zin, zoo als men van „den Prins der dichteren" spreekt, maar niet Koning in dien zin, dat wij als onderdanen aan hem eere en gehoorzaamheid, en desnoods het offer van ons leven schuldig zijn.

Hieruit nu volgt vanzelf, dat waar we in deze artikelen met opzet het Koningschap van Christus weer naar voren trekken en in zijn vollen glans, onder ons, pogen te herstellen, het begrip van Volk des Heeren geen oogenblik door ons mag worden losgelaten. Het begrip van Koning is zonder het daarmee evenwijdig loopende begrip van Volk niet in eere te houden. Gemeente is bij ons een plaatselijk begrip geworden, en duidt op de plaatselijk geïnstitueerde kerk. Hieruit kunt ge niet tot het Koningschap van Christus opklimmen. En wel kan het begrip van Kerk, nu in idealen zin genomen, met het begrip van Volk eensluidend zijn, en kan men in zoover ook van den Christus als Koning zijner Kerk spreken, maar toch, het eigenlijke woord dat ge noodig hebt, om onze verhouding tot den Christus als Koning uit te drukken, is óf het woord onderdaan, óf het woord volk. Ook het woord dienstknecht en krijgsknecht kunt ge wel bezigen, gelijk dan ook beide in de Schrift voorkomenj maar alleen volk en onderdaan wijzen rechtstreeks op den Koning, Dienstknecht is het woord dat hoort bij den naam van Heer, en krijgsknecht doelt op één bepaalde betrekking, die opkomt uit den strijd der gemeente. Wilt ge daarentegen onze verhouding tot den Christus als onzen Koning, als inbegrip van al onze verplichtingen jegens hem, uitdrukken, dan heerscht de Koning over zijn onderdanen, en voert de Koning heerschappij over zijn volk. Daar nu intusschen de Schrift wel spreekt van onderdanig en onderdanigheid, maar niet het woord onderdaan, als zoodanig, bezigt, verdient het de voorkeur ons te houden aan het woord volk. Het vroord onderdaan hooit meer thuis bij de aardsche koningen, die vaak hun recht van heerschappij door overweldiging verworven hebben, en minder bij den Christus, die zijn Koningschap verwierf, door voor zijn volk in den dood in te gaan. Het is daarom dat het woord Volk des Heeren onder ons voorkeur moet blijven behouden. Het is Schriftuurlijk; het drukt de saamvatting van alle geloovigen uit; en het neemt ze niet individualistisch. Volk en Koning hooren bijéén. En uit het zijn van het volk des Heeren vloeien alle verplichtingen voort, waartoe wij jegens onzen Koning gehouden zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro kege

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's