Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Mie heeft den doove gemaakt?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mie heeft den doove gemaakt?”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mensch den mond gemaakt ? Of wie heeft den stomme, of doove, of ziende, of blinde gemaakt ? Ben Ik het niet, de Heere ? Exodus IV : II.

De half-dcove is een stoornis in anderer gezelschap. Niet wanneer men elkaar iets zeggen wil, dat hij liefst niet hooren mag, maar bij gewonen omgang. De half doove wil nog meeleven. Hij wordt nog niet onder de wezenlijk dooven geteld, maar heet „hardhoorend". En dan moet om zijnentwil ieder zijn stem verheffen, en telkens overzeggen wat de half-doove wel gehoord, maar niet verstaan heeft. Ook dit heeft de half doove tegen zich, dat hij u zoo weinig aanziet, en gedurig zijn oor naar u toewendt. Als ieder in het gezelschap fijn hoort en met helder oog u vlak in het oog kijkt, vloeit het gesprek zooveel vlotter en blijft zooveel lichter in opgev/ekten toon.

Zulk een half-doove is er aan toe met zijn gehoor, zooals Mozes er met zijn spreken aan tce was. Hij hooit nog wel, maar hij hoort niet goed meer. Juist zoo als Mozes wel spreken kon, maar niet vlot genoeg. Hij kwam er in weemoedige klacht zelf voor uit: „Och, Heere, ik ben geen man wel ter tale, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong".

Maar op die klacht nu kreeg Mozes toen het zacht verwijtend antwoord: „Wie heeft den mensch den mond gemaakt? Of wie heefc den stomme, of doove, of ziende of blinde gemaakt ?

Ben Ik het niet, de Heere ? '

Er was alleen sprake van slecht spreken, maar in het antwoord aan Mozes voegt de Heere met het slecht spreken, het slecht zien en het slecht hooren saam. Dit alles toch valt onder éénzelfden greep. Spreken, zien, hooren zijn de drie iusttnmenteele handelingen, die 'smenschen gezelschappelijk saamleven beheerschen. Waar het u ook aan schort, of ge slecht spreekt, ziet of hoott, zoodia zulk een gebrek bij u over de schreef gaat, stoort dit voor uden omgang met andf; ren en tegelijk voor anderen den vlotten, gemeenschappelijken omgang met u.

En nu is dit het treffende, dat de Heere in zijn antwoord aan Mozes dit drieërlei gebrek saam neemt en alle drie deze gebreken teekent als uitvloeisel van zijn Goddelijk bestel. Wie slecht spreekt, slecht ziet of slecht hoort, is niet het slachtoffer van een onverklaarbaar ongeval of noodlot. Het lijden dat hem overkomt, overkomt hem van 's Heeren wege. Het is een beschikking met een doel, met een bestemming. En de Heere legt er klem en nadruk op, dat het niet de mensch is die on?

dat lijden aandoet, maar dat het ons toekomt van Zijnentwege. We zullen het weten en het verstaan, dat de Heere het ons plechtiglijk aanzegt : Ik, uw God, Ik ben het, die én den stomme, éa den blinde, én den doove gemaakt heb. En dat dit zeggen aiet enkel slaat op de stomgeborenen, op de stekeblinden en op de stokdooven, maar evenzoo doelt op wie slechts ten deele spraak, gezicht of gehoor mist, blijkt uit Mozes, Mozes sprak wel, maar moeielijk. Juist zooals er ook onder ons zoovelen zijn, die nog wel hooren en verstaan, maar niet dan met veel moeite.

Er ligt in dit hall-doof zijn zooveel hards. Niet het minst omdat er tegen de doof heid zoo weinig kruid gewassen is. De oogheelkunde doet almeer wonderen, en de optische techniek komt met geslepen glas het zwak gezicht zoo uitstekend te hulp. Maar de oorheelkunde vordert zoo weinig. Ze doet wat ze kan, maar haar resultaten zijn zoo pover. En dan wordt alles beproefd en alles nageloopen om van de lastige kwaal af te komen, of ze voor 't minst te stuiten. Maar helaas, altoos loopt 'tweer op teleurstelling uit, Eerst hoopt men dan nog; dan begint men te twijfelen of 't ooit beteren zal; en in het eind geeft men den moed op, en trekt zich terug en sluit zich op in zijn eigen stille eenzaamheid.

Nu is dit voor een doofstomme, die doof geboren is, zeker in den grond nog veel harder, maar toch, zulk-een voelt het zoo diep niet. Hij heeft de? » - eelde van 't hooren nooit gekend, de heerlijkïTsid van 't verstaan en verstaan worden nooit genoten. Hij weet wel dat de anderen iets hebben wat hij mist, maar zelf heeft hij er nooit in meegeleefd. Hij mist het gehoor, maar hij verloor 't niet. Daarentegen, wie vroeger gelijk-op met anderen hooren kon, was toen rijk en is nu, o, zoo arm geworden. Hij leefde meê en is nu op zichzelf gezet. Hij heeft de weelde van 't hooren zelfs bij 't zachtste fluisteren, weleer gekend, en zit nu half afgesloten in den kring neder. En als 't dan gaandeweg al erger wordt, en hij al minder hoort, is het of er een muur tusschen hem en zijn omgeving oprijst, die hem almeer afsluit van 't leven. Men ziet hoe de anderen lachen, maar weet niet waarom. Men ziet voor oogen hoe een verhaler heel een gezelschap boeit, en hij hoort er niets van. Ernst begint zich plotseling op aller gelaat te teekenen na een ingekomen bericht, en hij moet vragen: wat is et ? en dan krijgt hij een half woord, en begrijpt 't niet. Het wordt alles zoo stil, zoo dof, zoo gedempt om hem heen. De zon is opgegaan en staat hoog aan den hemel, maar voor hem is 't of de doodsche stilte van den nacht nog voortduurt.

Enkelen geven zich dan nog de moeite, om half aan zijn oor te schreeuwen, maar allen kunnen dit niet, en op den duur vinden de meesten het bezwaarlijk. En zoo er nog zijn, die 'c uit liefde volhouden, dan geeft 't toch ook met hen nooit een gezellig gesprek, waarbij het ééne woord 't andere uitlokt en aanvult. Muziek en zang sterven almeer voor hem weg. Het gedreun van den golfslag aan \ strand, het murmelen van de beek, het ritselen van 't blad, den zang van vogels, heel dien lofspalm die uit het leven der natuur opklimt, zij kunnen 't niet meer beluisteren. Zelfs het dreunen van den donder verliest allengs 't plechtige en wordt hard en dof. Geen lezing kunnen ze meer bijwonen, Aan geen vergadering kunnen ze meer deelnemen, Aan geen feestmaal kunnen ze meer meegenieten. En tenslotte valt zelfs 't kerkgaan voor hen weg, want juist als er met intonatie gesproken wordt, verliest de klank zijn scherpte en raakt in het golvend gegalm de gehoorzenuw niet meer,

o, ’t Gemis van de heel of half dooven is zoo veel grooter, dan men veelal waant. Ook hierom, dat men voelt hoe men anderen tot last wordt, en wat liefde er van die anderen gevergd wordt, als men niet willig in zijn afsluiting van 't leven berust.

Een beroemd Loadensch prediker sprak voor een schare die hem uitnemend hoorde en verstond, eens opzettelijk over de dooven, en vroeg aan zijn gehoor, of de dooven in ons midden niet als priesters en priesteresssn waren, om ons tot dank aan God voor de weelde van 't gehoor te bezielen.

Die duizenden en tienduizenden die scherp en zelfs fijn 't zachtste fluisteren beluisteren kunnen, wanneer denken ze aan de groote gave die God de Heere hun in 't gehoor schonk? Van kindsbeen af hebben ze dit genot van 't gehoor gehad, en wanneer hebben ze er ooit hun God voor gedankt? Wie dankt God voor het oog waarmee hij ziet, en voor 't oor waarmee hij hooren kan ? Een enkele misschien, maar de groote massa niet. Dat men rieken en hooren en spreken kan, schijnt zoo vanzelf bij den mensch te passen, dat het bijna nooit in ons opkomt, er onzen Gcd hulde, dank en eerbiedenis voor op te dragen.

Maar hebt ge nu een teergevoelig hart, en ontmoet ge een halfdoove, en ziet ge zijn tobben, en verstaat ge zijn lijden, dan ja trekt wel eens vluchtig de gedachte door de ziel: Wat ben ik toch beweldadigd, dat ik mijn zintuigen nog gaaf en ongeschonden bezit. En als die gedachte u tot dank stemt, en gij dien dank voor uwen God uit, dan is die halfdoove voor u de priester geweest, die u tot dankbaarheid gestemd heeft.

En in die stemming valt 't u niet moeilijk meer, u naar dien doove te schikken, hem dichtbij aan te spreken, of te herhalen, wat hij eerst met verstond. Integendeel, dan wordt u dit een dienst der liefde waaraan ge u met volkomen toewijding wijdt. En nogmaals is die doove u als de priester geweest, die u tot dezen dienst der liefde uitlokt en trekt. Vooral bij huisgenooten stelt dit dan u«r licfdedienst wel eens op harde proef, mzar ook dan weet de liefde altoos te triompheeren, en dan merkt ge wel, wie in zulk een gezin de teedergestemden en wie de egoïsten zijn. Bij den een komt, als hij voor zulk een halfdoove het tweemaal zeggen moet, al spoedig een trek van wrevel op 't gelaat, bij den ander een vriendelijke lach, om toch vooral den doove niet in zijn lijden te kwetsen.

Daar geniet de doove dan in, zoo hij deze liefde ontmoeten mag. Het verzacht hem zijn lijden. Hij waardeert het zoo, en stelt het op zoo hoogen prijs.

Maar er is meer.

Een gebrek in het gehoor sluit af, sluit veelszins op, maar bekwaamt juist daardoor tot inkeering in zichzelf, tot stil nadenken over zichzelf en 't leven. Doofheid maakt eenzaam, maar juist daardoor zoo vaak met zijn God gemeenzaam. Voor meer dan één, die vroeger zich in de drukte verloor, heeft juist de afsluiting die zijn doofheid hem bracht, den ver­ borgen omgang met zijn God ontsloten. Zooals blinden vaak zoo prachtig het orgel bespelen, zoo zijn de dooven zoo dikwijls de beste kenners van het verborgen leven. Half afgesloten van hun omgeving, maar juist daardoor meer thuis in de ongeziene wereld. Ze denken soms zooveel meer na. Ze ontwaren vaak zooveel meer van de mysteries van 't leven. Minder hoorend van de wereld, hooren ze niet zelden zooveel meer van de inspraak van hun God in 't hart.

En als ze dan lezen wat God tot Mozes sprak, dan is het hun te moede, alsof hun God 't ook tot hen zeide: „Wie heeft u zoo doof gemaakt ? Ben ik 't niet, de Heere!"

En als ze dit woord opvangen, verstaan en doordenken, dan klagen ze niet meer, maar jubelen veeleer in de liefde van menschen en in 't bestel van hun God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Mie heeft den doove gemaakt?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's