Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

VI.

Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Eph. 6:2.

Een onderdaan van Koning Jezus moet hem belijden tegenover de wereld; moet in de tweede plaats van hem getuigen om zijn rijk uit te breiden; moet in de derde plaats voor 2ijn zaak en om zijnentwil lust hebben in het dragen van sijn kruis; maar oolc in de vierde plaats, als goed krijgsknecht van Jezus, voor zijn Koning strijden. Zeifs wordt het strijden voor Christus als onzen Koning, meer nog dan 't belijden, getuigen en kruisdragen op den voorgrond gesteld. Reeds aanstonds bij zijn optreden, riep Jezus zelf het de schare toe: trijdt om in te gaan door de enge poorte." (Lukas 13 : 24), De apostel betuigt dat hij in veel strijd het evangelie verkondigd heeft, (i Thess. 2 : 2), Paulus vermaant Timotheus „ova den goeden strijd te strijden" (i Tim. i : 18), en bepaalt dit n^der zoo, dat „hij strijden moet dea got& tü-strijd des geloofs" (i Tim. 6 : 12) Hij betuigt aan de ke^k-vanPhilippi, datze „denselfden strijd. ï^xit te voeren, dien ze in hem gezien en gehoord heeft." (Phil, i:30) Hij komt er voor uit, dat hij het evangelie te Rome spreken moet „in veel strijd." (i Thess. 2 : 2). Hij roept de kerk van Rome op, om met hem „te strijden in den 'gebedeJ' (Rom. 15 : 30), en verklaart aan die van Colosse, dat hij zelf alzoo in zijn gebeden strijdt. (Coloss. 4 : 12). In den Hebreet brief heet het: Gij hebt nog ten bloede niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde" (Hebr. 12 : 4). In den brief van Judas luidt 't, dat wij hebben te strijden voor het geloof (vs. 3). Paulus verklaart nader, dat hij strijdt naar de werking van Christus die in hem werkt met kracht." (Col. I : 29), en dat „hij den goeden strijd gestreden heeft en het geloof heeft behouden", (2 Tim. 4 : 7), waarom hem nu de kroon was weggelegd. Zelfs wordt de geheele wapenrusting, waarin deze strijd moet gestreden worden, aan de kerk van Ephese voorgeteekend. (Ef. 6 : 13—17). Maar onder dat alles wordt er nadruk op gelegd, dat wij als onderdanen van Konissg Jezus, den strijd voor onzen Koning niet hebben „met vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht." (Ef. 6:12) Geheel in overeenstemming waarmee Paulus dan ook aan de kerk van Corinthe betuigt: Wandelende in het vleesch voeren we den krijg niet naar het vleesch, want de wapens van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God tot nederwerping der sterkten." Iets wat hij dan nader zoo verklaart, „dat hij de overleggingen ternederwerpt, en alle hoogte slecht die zich tegen de kennisse Gods verheft, en alle gedachten gevangen neemt tot de gehoorzaamheid van Christus, " en tegelijk „alle ongehoorzaamheid jegens Christus wreekt." (2 Cor. 10 : 3—6). Zoo treedt de voorstelling van een strijd, dien elk onderdaan van Koning Jezus voor zijn Koning te voeren heeft, allerwegen op den voorgrond; een denkbeeld door Paulus in zijn schrijven aan Timotheus aldus saamgetrokken, dat hij hem oproept om te zijn „een goed krijgsknecht van Jezus Christus." (2 Tim. 2 : 3).

Het was noodzakelijk hier het Schriftwoord zelf voor te leggen, omdat eerst zoodoende in het oog kan springen, hoe gedurig op dit voeren van den krijg wordt terug gekomen; hoe de plicht van den krijgsdienst voor Jezus zelfs sterker nog dan de plicht van het belijden, getuigen en kruisdragen wordt aangedrongen; hoe de strijd voor Jezus een geheel eigen karakter draagt; en ten slotte, hoe deze strijd voor Christus onder veelvuldigen vorm voorkomt. Er is nu eens sprake van een strijd in den gebede; dan van een strijd des geloofs; dan weer van een strijd in de prediking; van een strijd tegen de zonde in de gemeente; van een levensstrijd waarin heel ons leven zich saamvat; van een strijd als in een wedkamp en van een strijd als op 't oorlogsveld; van een strijd waartoe Christus zelf de kracht verleent; van een strijd die in een geheel eigen wapenrusting moet gestreden worden; en eindelijk van een strijd die niet tegen vleesch en bloed gaat, maar tegen het rijk der demonen. Het denkbeeld van dé verplichting tot krijgsdienst onder onzen Koning is alzoo breed uitgewerkt, en draagt wel meer dan één karakter, maar komt toch altoos weer neder op de trouw, die we aan onzen Koning verschuldigd zijn, om zijn zaak verder te brengen, allen tegenstand tegen zijn zaak af te werea, en met alle ons verleende kracht voor de eere van onzen Koning, op te komen en pal te staan. Wel valt niet te ontkennen, dat juist de veelvuldigheid waarin deze strijd ons geteekend wordt, iets aan zijn bepaaldheid ontneemt, en daardoor zoo licht de gedachte bij het lezen wekt, alsof slechts beeldspraak bedoeld ware; maar de hoofdgedachte, dat een trouw onderdaan van Jezus tevens een „goed krijgsknecht" van Jazus moet zijn, hangt toch zoo nauw met Jezus Koningschap saam, dat bet ons niet voegt, er als enkel beeldspraak overheen te lezen. De Koning die een eigen Rijk bezit en regeert, vindt tegenover zich andere O/ersten met een rijk waarin zij heerschappij voeren. Tegenover deae andere vorsten en rijken staat Jezus niet neutraal. Tusschen zijn rijk en het rijk der demonenwereld kan nooit vrede worden gesloten. Tusschen deze twee heerscht een bestendige, onafgebroken oorlog. In dien krijg strijdt de Koning niet aüeea, maar zijn dienaren en onderdanen, d. z. de engeles en de geioovigen op aarde, moeten in dien krijg met hem strijden. En zoo vloeit vanzelf uit het onderdaan van Jezus zijn voort, dat ook wij geroepen zijn, met het oog op dezen strijd ons te Vifapecen; zoo dikwijls we geroepen worden, in dien altoosdurenden strijd meê te strijden; en hiervan geen bijzaak maar zelfs de hoofdzaak te maken van onzen dienst in het Koninkrijk van Christus. En evenmin mag deze strijd verstaan worden als ging hij in het belijden, getuigen en kruisdragen op Het belijden is op zichzelf niets anders dan er voor uitkomen, dat men bij Jezus hoort en zijn onderdaan is; het getuigen is nog niets anders dan aan de propaganda voor het Koninkrijk deel nemen; en het kruisdragen zegt alleen, dat geen smaad of kruis ons van 't uitkomen voor Jezus mag afhouden. Het strijden, de krijgsdienst voor Koning Jezus is alzoo iets op zichzelf staands, dat als een plicht van eigen karakter moet begrepen worden.

Dat wedkamp enoorlogsstrijd hierbij door elkaar gebezigd worden, mag ons niet in verwarring brengen. Bij beide, zoowel bij den wedkamp als bij den strijd op het oorlogsveld, komt het op veerkracht, moed, inspanning, volharding aan. Zoo dikwijls alzoo op dezen viervoudigen eisch nadruk wordt gelegd, is het geheel om 't even of hst beeld van den wedkamp, oftewel het beeld van den bloedigen strijd op het slagveld wordt genomen. En dat met name Paulus zoo telkens het beeld van den wedkamp kiest, was alleen omdat deGrieksche steden, waarheen hij zijn brieven veelal zond, het meest aan zulk een wedkamp gewoon waren, en in groote worstelperken, die schier ia elke stad van Grieksche herkomst gevonden werden, steeds aan zijn lezers voor oogen stond. Hij schreef aan mannen en vrouwen, en al mochten vele mannen ook op het slagveld hebben gestreden, toch was dit niet alzoo het geval met de geheele gemeente, maar wel wist heel de gemeente wat zulk een grootsche wedkamp was. En vandaar komt het, dat hij telkens bij voorkeur op dien wedkamp wijst, met name in Hebr. XII, waar de strijd der eere voor den Christus in het beeld van een reusachtig worstelperk wordt gezet, waarbij „de wolke der getuigen" als toeschouwers optreden. Is het er daarentegen om te doen, om het ernstig karakter van den strijd voor Koning Jezus in het licht te stellen, dan wordt het beeld van den strijd op het oorlogsveld gekozen, en de geheele wapenrusting waarin we dien strijd op leven en dood te voeren hebben, tot in bijzonderheden ons voorgeteekend. Bij den wedkamp gaat 't om de kroon, maar heel anders bij den eigenlijken krijg; dan gaat het om den vijand terug te slaan, zijnj vaste steden of sterkten te nemen, allen tegenstand te breken, ea de overwonnelingen als gevangenen mede te voeren, juist zooals het ons in 2 Cor. X zoo ten voeten uit wordt afgeschilderd.

Toch schuilt onder dezen strijd in zijn velerlei vorm altoos éénzelfde leidende gedachte, en die leidende gedachte is, dat we den strijd hebben te voeren tegen die macht, die ais vijandelijke macht tegen het Koninkrijk van Jezus overstaat, en waartegen hij zelf, onze Koning, den rusteloozen strijd heeft aangebonden. En die macht nu is niet de nog ongeloovige mensch, maar altoos de demonische wereld. Naar luid der Schrift toch is het verzet en de opstand tegen God niet uit den mensch opgekomen, maar opgekomen in het hart van satan. Hieraan moet daarom «steeds vastgehouden, omdat heel het VerUlSisingswtrk op deze overtuiging rust. Ware de Gode vijandige macht uit den mensch opgekomen, zoo zou alle mogelijkheid van redding, verzoening en verlossing uitgesloten zijn, en alleen het stellige feit, dat de macht van het Booze niet van den mensch uitgaat, maar uitgaat van de geestenwereld, is oorzaak dat de mensch, de gevallen mensch, de zondaar nog voor redding vatbaar was. Als de Apostel ons dan ook voorhoudt, dat we niet den strijd hebben met vleesch en bloed, d. i. niet met den mensch, maar met de geestelijke boosheden in de lucht, dan spreekt hij hiermee slechts uit, wat de grondgedachte van al 't genadewerk is. Christus strijdt als Koning niet tegen de wereld, maar voor de wereld. Het is hem Kiet te doen om den mensch ten onder te brengen, maar juist om den mensch te behouden, en al zijn stiijd gaat deswege tegen de geestelijke en onheilige macht, die.den mensch aan God ontstolen heeft, en haar eigen rijksmacht tegenover hst Koninkrijk van Christus poogt staande te houden. Zullen wij nu verwaardigd worden, om in dezen strijd voor Jezus als onzen Koning tegen deze helsche macht als trouwe krijgsknechten op te treden, dan spreekt 't vanzelf, dat wij geen anderen vijand mogen kiezen, dan Jezus zelf bestrijdt, en dat op ons de taak rust, niet om den mensch terug te dringen, maar om de macht van satan in te perken. God heeft alzoo lief de wereld gehad, dat hij onzen Koning gezonden heeft, opdat een iegelijk die zijn onderdaan wordt, behouden wordt ten eeuwigen leven. Onze blik op den mensch, op vleesch en bloed, moet derhalve altoos zoodanig djn, dat het ca? - ü'évia is CK blijft, dien mensch te behouden, en onze eigenlijke en onze eenige vijand, waartegen v/e den krijg hebben aan te binden, is de duivel. Bij dien vijand is nooit van ontzien ói sparen sprake. Nergens wordt in de Schrift ook maar het flauv/ste uitzicht geopend, dat de gevallen engelen nog eens ten leven zullen komen en weer in Gods heiligen dienst zullen terugkeerea. Hun val is op eenmaal voleind geweest, en kan op niet anders uitloopen dan op eea volkomen ondergang. Daarom moet zich tegen die demonen-wereld al onze volhardende inspanning keeren. Het is die wereld der demonen, waartegen alle onderdanen van Christus hun vereende macht hebben in te zetten. Alleen satan is de eigenlijke vijand, waartegen de strijd moet worden aangebonden, moet worden volgehouden en doorgezet. Doorgezet tot het bittere einde.

Maar natuurlijk, het is niet genoeg te weten, dat satan en zijn demonische wereld de onheilige macht zijn, waartegen onze Koning zijn rusteloozen strijd voert, en dat wij in dezen kamp voor onzen Koning tegen satan en zijn rijk hebben mee te strijden, want zal uw strijd ten deze ernstig worden opgevat, dan moet ge ook weten waar uw vijand te vinden is, en waar ge met hem handgemeen kunt rakea. Nu is er bij zulk een krijg tweeërlei mogelijk. Of de vijand valt in uw land binnen, eu brengt den strijd op uw territoir over, of wel, gij valt binnen in 's vijands rijk, zoodat ge den strijd kunt voeren binnen zijn grenzen. Voor ons nu is er geen denken aan, dat wij in de demonische geestenwereld zouden binnenvallen, om daar den strijd te voeren. Satan daarentegen is van de ure van het paradijs af, in onze menschheid binnengedrongen, en voert den strijd tegen Christus in heel ons menschelijk leven. Hiermee is niet gezegd, dat Christus zelf niet ook in de geestenwereld en dat wel rechtstreeks den strijd voert. Veeleer wordt in de Openbaringen ons welterdege de voorstelling gegeven, dat de goede engelen in onafgebroken strijd verkeeren met de booze engelen. En zelfs is de mogelijkheid allerminst uitgesloten, dat satan nog in andere werelden dan in de onze zijn verzet tegen God Almachtig heeft doorgezet. Maar aan al zulken strijd kunnen wij niet deelne-Eien; in dezen geesten-krijg kunnen wij niet dienen noch strijden. De Schrift doet ons inleven in een beslist geocentrische wereldbeschouwing, d. w. z. in een beschouwing der dingen, waarbij onze aarde het hoofdtooneel is, waarom de strijd gaat, en het is hierom, dat elke inlating onzerzijds met den strijd in andere werelden is buitengesloten; dat wij tot de geestenwereld der demonen geen toegang hebben, en in den strijd die op dat hooge terrein gevoerd wordt, ons niet kunnen mengen. Onze strijd voor onzen Koning roept ons op, om de macht der demonische wereld te bestrijden op deze aarde, en daar alleen. Dit nu zou ondenkbaar zijn, zoo satan zelf zich niet in deze onze* wereld genesteld had, en zijn invloed niet werken deed, en er niet nog steeds op uit was, om het geestesleven op deze wereld èn voor wat den enkelen persoon aangaat, èn voor wat de saamleving der menschen betreft, in sijn macht te krijgen of te houden. Nu het daarentegen volgens de Schrift vaststaat, dat deze invloeden en werkingen van satan allerwegen onder ons werken, is ons hiermee vanzelf het terrein aangewezen, waarop wij onzerzijds den strijd voor onzen Koning te voeren hebben. We leven persoonlijk in deze menschenwereld. Op die menschenwereld laat eenerzijds satan zijn inspiratiën uitgaan, om de wereld te verderven en aan God te ontrukken, maar werkt ook anderzijds de invloed van onzen Koning, om die wereld te behouden en tot God terug te leiden. En zoo roept deze strijdplscht ons op, om ia dis measchenwereid tegen die satanische invloeden den strijd aan te binden en de invloeden van Christus er in te schragen. Die strijd nu is van drieërlei aard: i". in uv/ eigen hart, 2°. in de ongeloovige wereld en 30. onder de broederen.

De strijd in ons eigen hart sta daarbij op den voorgrond. Of hoe zou, wie zijn eigen hart rustig door satan laat vergiftigen, ooit een goed krijgsknecht van onzen Koning kunnen zijn? Ons eigen hart is de citadel, waarvan de verdediging ons persoonlijk is toevertrouwd. Houden we satan daar buiten, dan is ons hart een wachtpost voor het regiment van Christus. Maar ook geven we in ons eigen hart aan satan toegang, dan wordt 't een vijandige post, die zich op het heilig erf tegen onzen Koning keert. Van daar de bede ons in het Onze Vader op de lippen gelegd: „Verlos ons van den Booze" en van daar de waarschuwing van den Apostel, dat de duivel rondgaat als een brieschende leeuw, zoekende wiea hij zou kunnen verslinden. Satan ligt bij elk menschenhart op de loer, wat in Gen. 4 heet: de zonde ligt aan de deur. In zonde en ongerechtigheid geboren, blijven we ook na onze toebrenging aan aanvallen en invallen van satan en van zijn demonen bloot staan, en bij die invallen nadert de Booze ons niet in vijandelijk uniform, om ons te verschrikken, maar doet zich voor als een engel des lichts, poogt ons te verleiden, en verzoekt ons. Oader allerlei schoonen schijn is hij de dagelijksche vijand, die aan de poort van ons hart aanklopt, of ook zonder te kloppen binnendringt. Veelal gaat dit ongemerkt toe, en slechts in bepaalde gevallen neemt die inval den vorm van een bepaalde verzoeking aan, d. w. z. zulk een vorm, dat we zelf met volle bewustheid en eigen wil zouden moeten toegeven. Hiertegen ons nu te wapenen, daar den strijd tegen aan te binden, en in dien strijd onverzettelijk te zijn, is bij al onzen strijd in den dienst van Christus onze hoofdtaak. Christus heeft ons hart als zijn tempel in bezit genomen, satan poogt er in te komen, om er den Christus weer uit te verdringen, en nu is 't onze heilige roeping, om ons eigen hart te bewaren voor Christus, en er satan uit te houden. Dat moet onze dagelijksche levensstrijd zijn, een strijd waarbij we ons allereerst hebben testerken door onze gebeden; waarom Paulus gedurig spreekt van „in den gebede strijden." Dit nader uit te werken, hoort hier ter plaatse niet thuis. Alleen dient er op gewezen te worden, dat zijn roeping verzaakt, wie waant dat deze strijd alleen uitbreekt bij zeer sterke verleiding en verzoeking, en dat we, uitgenomen die oogenblikkea van felle worsteling, door satan met rust worden gelaten. Tot in het kleine en in het kleinste van ons gewone dagelij ksch leven gaat dit pogen van satan om ons in zijn bezit terug te nemen, onverpoosd door, en daarom is het uw leven in gevaar brengen, zoo ge ook maar één dag doorleeft, zonder op dien eigen dag tegen satan te zijn ingegaan. Strijd moet uw leven zijn. Een strijd niet alleen tegen zinlijke, maar evenzoo tegen hoogmoedszonde, en niet enkel tegen karakterzonde, maar evenzoo tegen die heel andere zonde, die door twijfel uw geloof verzwakken wil. De apostel legt er zoo vollen nadruk op, dat onze strijd allereerst zelfs zijn moet de goede Hrijddes geloofs.

Maar hiertoe bepaalt zich de strijd niet, waartoe uw Koning u roept. Er is niet enkel een persoonlijk leven van den enkelen mensch, maar er is ook een saaraleven der menschen, en dit maakt wat we noemen „de wereld" uit. In dat wondere wezen, dat „de wereld" heet, zet zich het leven vast in gewoonten, in instellingen, in stroomingen die door het leven gaan, in geesten die heerschen, in een toon. die boven alle andere tonen uitklinkt, in een macht die den enkele aan zich onderwerpt en hem aan zichzelve conformeert. Ook op die „wereld" nu wierp satan zich van meet af. Het is overal in die „wereld" dat hij zich genesteld heeft, en 't is niet 't minst door die „wereld" dat hij zija krijg tegen onzen Koning doorztt. Den roem van „Overste der wereld" te zijn, laat hij niet los, en van daar dat de Schrift ons gedurig op die „wereld" wijst, als eea macht die tegen onzen Koning overstaat, de zijnen terugdringt, en het op den ondergang van zijn Kerk toelegt. Hieruit nu volgt onze verplichting, om ook op dat breede terrein den Booze te weerstaan en den strijd tegen hem op te nemen. Werkt in de wereld de Booze door het geld, door de prostitutie, door het spel, door da ijdelheid, door de eerzucht, door de genotzucht te prikkelen, dan is het de roeping van alwie belijdt onderdaan van oezen Koning te zijn, tegen dit alles op te komen, er zelf niet alleen niet aan mee te doen, maar de demonische macht, die er in werkt, met alle kracht en met vereende in.spanning te keer te gaan, of we ze mochten stuiten. Door het geld wil satan Mammon in plaats van den Almachtige als God doen eeren. Door het spel wil hij het Toeval, het Geval, de Fortuin in de plaats van God steiien. Door het vleesch wil hij den geest doeden. En door den hoogmoed in ons te prikkelen, wil hij ons verleiden om „den mensch", om ons eigen ik, tot God te verhefife^n, en zoo den levenden God af te danken. En dat gelukt hem bij maar al te velen. Hierdoor zijn er breede levenskringen, waarin God heeft afgedaan, en waarin men niiet den levenden God, maar Mammon, de Fortuin, de vrouw of .zijn eigen ik aanbidt. Zelfs wordt het op zichzelf schoone woord van Humanisme misbruikt, om de aanbidding van „den mensch" te verheerlijken, en straks het ni Dieu' ni maitre: „Geen God en geen heer meer", uit te galmen. Dit nu roept ons op, om deti strijd tegen dit onheilige in de wereld aan te binden, niet om die wereld zelve, maar om ia haar satan te bekampen, zelfs altoos met den toeleg om de personen in die „wereld" voor Christus te winnen.

En dan komt hier in de derde plaats de pijnlijkste der drie bij, de strijd dien we onder en desvereischt tegenover broeders hebben te voeren, natuurlijk alleen voor zooveel satan ook hen door zijn onheilige invloeden bewerkt, We moeten allen één zijn. Steeds moet van ons gezegd kunnen worden: „Zie, hoe lief ze elkaar hebben". Maar de historie der eeuwen, en ook de historie van het heden, toont 't ons maar al te bitter, hoe satan er in slaagt ons gedurig te verdeelen, en zoo weinig wordt daarbij dan over en weer gemeenlijk aan invloeden van satan gedacht, die men saam afbidden moest, dat men in plaats van tégen satan in den broeder, tegen den broeder zelf gaat strijden, en de bitterste woorden tegenover hem niet te scherp vindt, ja dat men in het eind elkaar letterlijk met haat heeft achtervolgd en met brandstapel en folterbank heeft pogen uit te roeien, In het afgetrokkene geeft men dan wel toe, dat het satan is die de christenen verdeelt, maar men weigert dit op zichzelf toe te passen, en keert het zwaard van zijn woord tegen elkaar, in plaats van tegen satan, natuurlijk tot satan's groot vermaak. En toch mag daarom van den strijd tegen satan's invloed ook onder de broederen in gecnen deele worden afgelaten. Zie maar, hoe dapper de apostel tegen het kwaad in de gemeente en tegen de dwaalleeraars optreedt. Men mag ter wille van de broeders de waarheid niet in den steek laten, de Schrift niet als Gods Woord vallen laten, niet wat tegen onzen Koning ingaat, onder zijn naam laten propageeren. Ook deze strijd, hoe pijnlijk ook, is ons van Christuswege opgelegd, en het zou zijn satan vrij spel laten, zoo wc van dien strijd aflieten. „Zooveel in u is houd vrede met alle menschen, " voor zoover het uw persoonlijke belangen en uw persoonlijke eere aangaat, maar blijf onverbiddelijk, als het gaat om de zake en de eere van uw Koning, Alleen maar, blijf bij dien strijd onder broeders steeds indachtig dat ze uw broederen zijn. Behandel ze nooit persoonlijk als vijanden. Poog ze onder en zelfs door uw strijd te winnen. Niet zij alleen, ook gij zelf staat aan booze invloeden uit de demonische wereld bloot. In uw en in hun strijd tegen satan is het uw beider belang, om van uw en van hun hart den Booze verre te houden. En wee u, zoo ooit in den strijd tegen broeders, niet de Geest van Christus, die liefde ademt, maar de geest van den Booze die haat kweekt, u zou bezielen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1908

De Heraut | 4 Pagina's