Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

He finantieele nood onzer predikanten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

He finantieele nood onzer predikanten.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Voor een leven onzer predikanten in overvloed en v/eelde pleiten we niet.

Waar de gaven voor den dienst des Woords ook door de armen en eenvoudigen worden bijeen gebracht; waar menig arbeider, die met moeite het brood verdient voor zijn eigen gezin, toch eiken Zondag zijn penningske offert voor des Heeren huis; daar zou het een aanstoot en ergernis wezen, wanneer de Dienaar des Woords van deze gaven een weelderig leven ging leiden.

Terecht hebben onze vaderen er daarom steeds nadruk op gelegd, dat een Dienaar des Woords voor ai wat naar overdaad zweemt, zich wachten moest. Tegen te hooge tractementen hebben ze daarom eenparig gewaarschuwd. En al deden ze dat in de eerste plaats met het oog op de vette prebenden en hooge inkomsten der Roomsche geestelijken in hun tijd, wier overdadig leven het arme volk de oogen uitstak, toch geldt deze waarschuwing voor onzen tijd even goed.

Het Woord Gods spreekt hier duidelijk genoeg. Onder het Oude Testament, waar God de Heere door tienden, offers enz. vojr de priesters en levieten zorgde, was toch, zelfs indien het volk trouw aan zijn verplichting voldeed, van een weelderig leven geen sprake. De meest gezaghebbende schrijvers, die van dit punt speciale studie hebben gemaakt, erkennen, dat de bezoldiging, vooral van de levieten, zelfs karig was te noemen. Vergeleken met de rijke schatten en de hooge inkomsten, waarover de priesters van heidensche tempels vaak beschikken konden, waren de inkomsten van de priesters te Jeruzalem zelfs gering. En dat hierin metterdaad een Goddelijke ordinantie school, blijkt wel uit de ernstige waarschuwing, die God de Heere door Ezechial deed uitgaan tegen de herders, die zich zelven weidden, het vette aten, zich bekleedden met de wol en het gemeste slachten, maar de kudde des Heeren niet weiiden en het verlorene niet opzochten (Eïech, 34:2—4),

En onder het Nieuwe Testament is het niet anders geweest. Een dienaar is niet meerder dan zijn meester, heeft Christus zijn apostelen toegeroepen, en Christus heeft nooit overdaad begeerd. Ook hier heeft men zeer zeker voor overdrijving zich te wachten. De armoede, die Christus om onzentwil dro-g, behoorde tot zijn borgtochtelijke werk en kan daarom niet in alle deelen e e ver voer zijn dienaren tot exempel worden gesteld. En ook mag die armoede niet zoo voorgesteld worden, alsof Christus gebrek ht zou geleden hebben. Arm was hij in vergelijking met de' Goddelijke heerlijkheid, die hij had afgelegd. Arm ook in zooverre, dat hij geen plaats had om het hoofd neer te leggen, en leefde van de gaven der rijkeren. Maar arm in dien zin, alsof het dagelijksch brood Hem zou ontbroken hebben, alsof Hij in schamel kleed zou hebben rondgewandeld, alsof alle vreugde des levens Hem zou ontzegd zijn, was Hij niet De rijke vrouwen, die Hem dienden van hare goederen, zorgden, dat het aan nooddruft Hem niet ontbrak. Het kleed, dat Hij droeg, was zelfs zoo kostbaar, dat de soldaten bij tiet kruis het niet wilden verdcelen, maar er hejt lot over wierpen. En de beschuldiging der Pharizeën, dat Hij een „vraat en wijnzuiper" was, hoe ar lasteerlijk ook in haar overdrijving, toont toch, ar dat Christus anders leefde dan Johannes de Dooper. Johannes is gekomen, zegt Christus zelf, noch etende noch drin­ ­kende, maar de Zoon der menschen is ge­ nd komen etende en drinkende (Matth. 11 : i8, 19). Zelfs lezen we, dat Judas de „beurs" droeg en dat in die beurs toch wel zooveel was, dat daaruit ook aan de armen nog kon worden wel gedaan.

Maar al was er bij den Meester van gebrek en bedelarmoede geen sprake, toch evenmin van een „vergaderen van schatten" in de bediening van zijn ambt. Eer maakt heel het leven van den Heiland den indruk van soberheid en ingetogenheid. En bij de Apostelen is het niet anders geweest. Paulus, die zelf door eigen handenarbeid in zijn onderhoud ten deele moest voorzien, moge een uitzondering geweest zijn, maar ook de andere Apostelen getuigen van zichzelf: ilver en goud heb ik niet (Hand. 3 : 6). En als Paulus aan zijn geestelijken zoon Timotheus schrijft: als wij voedsel en deksel hebben, zullen wij daarmede vergenoegd zijn; doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking" (I Tim 6 : 8, 9) dan geldt dit woord wel alle Christenen in het gemsenl maar inzonderheid de Dienaren des Woords, die ook in dit opzicht een goed exempel der Godzaligheid aan de gemeente hebben te geven.

Te meer geldt dit in onze dagen, waar de st-2eds stijgende behoefte aan weelde een niet gering gevaar oplevert voor de geheele maatschappij. Al ligt in de verrijking der levens existentie, die God ons schonk, een kostelijke en te waardeeren gave, toch brengt ook deze gave haar schaduwzijde mee. In de soberheid en eenvoud van het leven onzer vaderen school een groote kracht. Zelfs aarzelde de Overheid destijds niet, openlijk tegen overdreven weelde inkleeding, maaltijden, huisraad enz, op te treden. En a! kan dè Oi^erhéid in onzen tijd niet meer zoo rigoureus optreden, toch gaan de oogen wel open voor het maatschappelijke gevaar, dat in dezen drang naar al meer genieting en al verfijnder weelde zich openbaart. De hooge beteekenis van wat ons Huwelijksformulier aan alle Christelijke echtelieden voorhoudt, dat meïi moet „wandelen in alle ingetogenheid en eerbaar­ heid, zonder wereldlijke pracht, opdat men anderen een goed voorbeeld van zedigheid moge geven", wordt steeds meer verstaan. De beweging, die in Frankrijk opkwam voor „la vie simple", het eenvoudige leven, en die in Amerika vooral door president Roosevelt werd aangemoedigd, bewijst dat.

Ook in dat opzicht hebben onze Dienaren des Woords een roeping te vervullen. Waar ze anderen hebben te vernaanen, daar moeten ze zelf voorgaan. Hun eigen levea dient een spiegel te zijn voor de gemeente. Van verkwisting of wereldlijke pracht mag daarom noch bij hen zelf, noch bij hun gezin sprake wezen. Van de ingetogenheid en eerbaarheid, die ze anderen aanprediken, moet hun eigen huis het exempel geven. En naarmate de weeldedorst toeneemt om hen heen, hebben zij te meer tot taak, om niet alleen door hun woord, maar ook door hun wandel een „zout der wereld" te zijn. Maar al stellen we dit met nadruk op den voorgrond, om eiken schijn af te weren, alsof we in het euvel vervielen, waartegen onze vaderen zoo ernstig hebben gewaarschuwd, toch zal wel niemand, die den toestand onzer predikanten van nabij kent, meenen, dat verhooging van hun tractement reeds thans dit gevaar van weelde met zich zou brengen. Er mogen gevallen zijn, droef genoeg, waarbij dit kwaad ook in onze predikantsgezinnen binnensloop, maar dan was dit zeker niet aan het „hooge" tractement te wijten. Indien uit eigen middelen die weelde niet bekostigd kon worden, dan was steeds steeds het onvermijdelijke gevolg, dat zulk een gezin al dieper onder den last der schulden wegzonk. Het moge daarom goed zqn, dat tegen die „overdaad" en die „wereldlijke pracht" ook bij onze predikanten gewaarschuwd wordt, in hun traktement schuilt de oorzaak van dat kwaad, indien het al voorkomt, zeker niet.

Bovendien, al hebben onze vaderen tegen te hooge tractementen gewaarschuwd, ze hebben aan de andere zijde toch even beslist er op aangedrongen, dat men de Dienaren des Woords geen te karig loon zou uitreiken. Art. 11 van onze Kerkenorde zegt, dat de Kerkeraden gehouden zijn hunne Dienaren van behoorlijk onderhoud te verzorgen; zelfs wordt die verplichting in Art. 13 ook uitgestrekt tot de Dienaren des Woords, die door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam zijn geworden tot de uitoefening van hun dienst, en gezegd, dat zij van de kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft moeten verzorgd worden.

Een vasten regel, hoe hoog dit „Onderhoud" moest wezen, hebben zij, en terecht, niet voorgeschreven. Dat hangt af van de plaats waar men woont, de behoeften van het gezin en ten deele ook van de finanti ele omstiandigheden, waarin de predikant verkeert. Maar eenige maatstaf is toch wel gegeven, waar zij in hun verzoekschriften aan de Overheid er op aandrongen, dat de p edikanten in de dorpen althans niet minder dan ƒ 500 zouden ontvangen, wat naar de g-ldswaarde van onzen tijd wel met een bidrag van ƒ 1500 mag worden gelijkgesteld. In de kleinere steden steeg dit bedrag gewoonlijk tot het dubbele, in grootere steden zelfs tot het driedubbele. En al zijn deze cijfers volstrekt niet als blijvend voorschrift bedoeld, toch kunnen ze wel dienen om te laten zien, wat onze vaderen onder een „behoorlijk onderhoud" verstonden.

De bedenking, dat onze Kerken destijds de tractementen zoo hoog konden stellen, omdat ze zelf daarvoor geen penning bijdroegen en putten uit de Staatskas, houdt geen steek. Vooreerst niet, omdat de Overheid waarlijk niet scheutig was, wanneer het op de tractementen der predikanten aankwam, en de Kerken telkens moesten aa.ndringen, om een „behoorlijk onderhoud" te krijgen. In de genoemde sommen ligt dus wel degelijk een aanwijzing, wat de Kerken oordeelden, dat een predikant noodig had om fatsoenlijk te leven. En in de tiveede plaats toont het voorbeeld van de Vrije Kerken in Engeland, Schotland, Amerika, Zuid-Afrika en elders, dat ook de offervaardigheid der gemeente zeer wel in staat is zulke tractementen, en zelfs nog hoogere, voor de predikanten bijeen te brengen. In niet één Vrije Kerk zijn de tractementen zoo laag als in ons vaderland. Wanneer men aan buitenlanders verhaalt van welk salaris onze predikanten leven moeten, dan halen ze ongeloovig de schouders op en begrijpen niet, dat er nog zulk een overvloed van candidaten is voor het predikantsambt. En al strekt dit nu zeker onzen Dienaren des Woords tot eare; al büjkt daaruit, hoe de gestalte van den huurling, die alleen om het loon de schapen weiden wil, hun vreemd is; toch r< éemt dit onze schuld tegenover hen niet weg. Wat in Engeland, Schotland, Amerika en overal elders wèl kan, dat kan ook in Nederland geschieden. Zoo arm is ons volk nog niet, dat het zijn Dienaren des Woords geen behoorlijk onderhoud kan geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's

He finantieele nood onzer predikanten.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's