Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

VIII.

En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes. Efez. 6:15.

De kring van onze onderdaansverplichtjng jegens onzen Koning houdt voorts in onze verplichting tot bereidheid. Niet alsof onze verhouding tot den Christus ons niet al datgene ten plicht stelde, wat uit de trias van geloof, hoop en liefde uitstraalt, maar dit is in deze reeks niet aan de orde. Ter sprake komt hier alleen datgene, wat rechtstreeks en in engeren zin uit onze onderdaansverhouding tot onzen Koning voortvloeit ; al het overige blijft hier thans buiten. Een volk kan ook zijn aardschen koning liefhebben, maar die liefde komt dan op uit dank voor wat hij voor zijn land deed, en op zichzelf kan nimmer gezegd, dat elk volk elk vorst, hoe hij ook zij en zich aanstelle, zal moeten liefhebben. Philips van Spanja was een koning dien v«j in Nederland niet konden liefhebben. Doch geheel anders staat het met de verplichtingen die uit het koningschap zelf voortvloeien, en daarom zingt prins Willem nog altoos m het Wilhelmus: „Den koning van Hispagne heb ik altijd geöerd." En zoo nu moet ook hier bij Jezus onzen Koning onderscheiden tusschen al hetgeen in dank, lof en liefde uit ons hart naar hem uitgaat, en tusschen datgene wat hij in zijn hoedanigheid van Koning van ons vordert. Als zelf-God wordt de Christus door zijn Kerk aangebeden, als onze Redder en Verlosser mengen we liefde en lof voor hem op 't altaar, maar als Koning moet hij door ons worden gehoorzaamd. Een onderdaan staat tegenover zijn koning anders dan een verloste tegenover zijn God; en al mengen in ons hart de gevoelens van aanbidding, van lof en liefde zich gedurig met die van gehoorzaamheid dooreen, toch is het Koningschap van Christus iets op zichzelf, en hebben we ons daarom ook afzonderlijk van die bepaalde verhouding, waarin we als onderdanen tot dien Koning staan, rekenschap te geven. Ge moet den Christus, als uw Koning, erkennen (d. i. hem belijden), ge moet voor hem (7/^(jmen (d.i. voor hem getuigen), ge moet voor hem lijden (d. i. het kruis dragen), ge moet voor hem in de bres staan (d. i. het strijden), ge moet zijn eere bedoelen (d. i. de verloochening), maar nu komt hier ten zesde nog bij, dat de bereidheid voor uw Koning niet mag ontbreken.

De uitdrukking „bereidheid" is van den apostel. We moeten, schrijft Paulus aan de Kerk van Efeze, steeds „geschoeid zijn met de bereidheid van het Evangelie", Een uitdrukking uit de beeldspraak van de wapenrusting. Zóó kan het in de worsteling op één enkele seconde aankomen, dat een goed soldaat in den veldslag zijn voeten als ware het steeds in trilling en reeds half opgelicht houdt, om vooruit te snellen; en zoo nu ook moet wie onderdaan, dienstknecht en krijgsknecht van Christus is, „geschoeid zijn met bereidheid, " d. w. z. hij moet steeds gereed staan, steeds in zijn volle wapenrusting worden aangetroffen, en elk oogenblik bereid zijn tot dienst. Het is dezelfde gedachte die uitgedrukt ligt in wat Jezus zeide: „Gijlieden, waakt dan, want in welke ure gij niet meent, zal de Zoon des menschen komen." Maar hier wordt deze plicht tot waken nog nader in het onderdaansverband ingezet: Ge moet altijd^^r^^^, altoos bereid stSLa, n. Uw Koning moet steeds, moet elk oogenblik ten volle over u kunnen beschikken.

Geestelijk nooit slapen, maar altijd wakker zijn. Geestelijk nooit de wapens afleggen, maar altoos de volle wapenrusting aangegespt houden. Geestelijk steeds tot uittrekken en slagleveren gereed en bereid staan. Op het terrein van het aardsche leven is dit ondenkbaar, In degen slaap vermeerdert een leger zijn kracht; na harden dienst rust de strijder niet, of hij moet zich van zijn wapenrusting ontdaan hebben; en na volbrachten dienst vlijt men zich ter neder. Maar dit nu gaat bij onzen Koning in zijn Koninkrijk niet door. Zijn Koninkr^'k is niet van deze wereld, het is binnen in u, het is geestelijk van aard, en daarom roag er in dienst van dezen Koning, van 'usten, van inslapen, van een zich zorgeloos neerleggen nooit sprake wezen. De dienst 1> Ü dezen Koning gaat altoos door. De vijand van dezen Koning gaatnooit een wapenstilstand aan, en daarom moet ook deheirfchare van dezen Koning altoos gereed staan, altoos de wacht betrekken, rusteloos waken, en alzoo steeds worden gevonden ia staat en stand van bereidheid. Een onderdaan van Christus mag nooit verrast kunnen worden; de vijand moet hem nimmer kunnen overrompelen. En daarom mag niets ooit aan zijn volle wapenrusting ontbreken. Hij moet steeds in het harnas, van den voet totden schedel gewapend staan, om eiken onverhoedschen aanval af te slaan. Hij moet steeds wat we noemen op zijn qui vive wezen. Op het eerste signaal moet de pijl van den boog vliegen, en werwaarts hij ook door zijn Koning wordt opgeroepen of heengezonden, steeds moet de naar eisch geschoeide voet tot optrekken gereed worden bevonden. Vandaar de breede uitwerking bij den apostel van het beeld der wapenrusting. Gij moet, zegt de apostel „staan". „Staat dan", zoo lezen we in Efeze 6 : 14. Niet nederliggen en sluimeren, maar staan ais een. wakker strijder, en zóó staan, dat ge niet teruggedrongen of overhoop geloopen wordt. Vast, onbewegelijk op bei uw voeten staan, en dat wel met den gordel om de lendenen, met het pantser voor uw borst, met het schild aan uw arm, met de helm op 't hoofd, met het zwaard in de rechterhand, en geschoeid met bereidheid, d. i. uw voet steeds dringende om vooruit te schieten, Tn het Koninkrijk van Christus gaat de staat van oorlog altoos door. Jezus kan met satan geen vrede, maar ook geen wapenstilstand sluiten. Satan moet ten onder gebracht en aan zijn voeten onderworpen. Kwartier wordt in dezen strijd van onzen Koning nimmer gegeven. En daarom schiet te kort in plicht en verzaakt zijn heilige roeping, wie ook maar éen oogenblik in onbezorgdheid zich uit het gelid terugtrekt. In deze slagorde van onzen Koning heeft een ieder zijn vaste plaats, en deze plaats mag nooit onbezet worden gevonden. Het volk van onzen Koning moet niet alleen willig in heilig krijgssieraad zijn, maar steeds op zijn post worden gevonden. En eerst 2:00 wordt aan den eisch tot voldaan.

Is zóó de eisch, welke is dan de ervaring? Zóó wil onze Koning het, maar hoé is de werkelijke toestand.' En moet dan niet veeleer beleden, dat onbereidheii onder zijn volk de gewone toestand is.' Oabereidheid, niet in den zin van onwilligheid, wam de zin, de lust, de wil om voor onzen Koning te strijden, is er vrijwel; maar wat ontbreekt, zoo telkens ontbreekt, is de gereedheid. Vandaar dat we zoo telkens op zorgeloosheid betrapt worden, en dat de vijand van onzen Koning ons gedurig verrast en overrompelt. Ernstige gereedheid, goede wapenrusting en dappere strijd tegen dezen vijand van onzen Koning is uitzondering; een onbezorgd voortleven is zoo vaak regel geworden, We dee'en dan ons leven in tweeën. Eenerzijds het gewone leven, waarin van strijd geen sprake is, en anderzijds die enkele dagen of oogenblikken, waarin we voor harde verzoeking of buitengewone benauwdheid staan. In dien buitengewonen zielstoestand schieten we dan ijlings onze wapenen aan, trekken we dapperlij k uit en verweren we ons; maar al die overige dagen leven we in rustige kalmte, denken aan geen worsteling, hebben onze wapenrusting naast ons liggen, en brengen onze dagen door, alsof er geen vijand van onzen Koning meer in het veld was. Als we den leeuw die rondgaat, hooren brieschen en brullen, dan ja vliegen we op en stellen ons te weer of trekken ons in ons hoog vertrek terug; maar als diezelfde leeuw bij nachtelijk donker op ons aansluipt, om ons te overvallen en ons als zijn prooi weg te sleuren, dan is 't alsof we nooit van dien brieschenden leeuw gehoord hadden, en alsof er geen vijand loerde op onze ziel. En vandaar komen dan die gedurige inzinkingen, die gestadige overtredingen ? n uitglijdingen, die aanhoudende kleine zonden, waarop onze conscientie ons gedurig betrapt, en wat nog erger is, die gedurige uittredingen uit Gods verborgen omgang, dat booze op ons zelf drijven, dat afgesloten zijn van de gemeenschap met Christus, dat gedachtenloos leven niet in hem maarin de wereld, dat afdolen en verdolen, dat dor aan de ziel zijn, dat nauwlijks kunnen bidden, dat koel zijn aan uw hart, die drukkende onverschilligheid, dat geestelooze voortleven, alsof we nooit de liefde van Christus gesmaakt hadden. En deze toestand is natuurlijk vlak het tegenovergestelde van de bereidheid, die te allen tijde van ons geëischt wordt. Het is een tijdelijk ons verwijderen van onzen Koning, een vvegloöpen uit zijn tente, een omdolen op de bergen, een doen als ging de worsteling tusschen onzen Koning en den vijand onze ziel ons niet aan. Als het dan straks weer op een hoofdworsteling gaat, dan ja, loopen we ijlings weer terug, zoeken ons wapentuig weer op en willen we weer meestrijden; maar heel een stuk van ons gewone leven gaat gedurig voorbij, waarin we aan alles anders dan aan den strijd op leven en dood tusschen onzen Koning en satan denken, en slechts op enkele hoogtepunten van ons leven zijn we wat we altoos moesten wezen: helden, onder onzen Koning, uittrekkende tot den geestelijken strijd.

Dit nu straft zich. Een leger, waarin de goede orde verloopt, dreigt verloren te gaan, en wie persoonlijk vrij omdoolt en zich van de legerschare afzondert, ondervindt er, als hjj weer aantreedt, de gevolgen van. Hij wil dan in allerijl de wapenrusting wel weer aanschieten, maar hij is er aan ontwend. Zijn wapentuig is verroest en is niet lenig meer. Hij is aan de houding van zijn wapentuig niet meer gewoon, en legt een verkeerde pijl op den boog of doet een averechtschen zwaardslag. Zoo wordt men gewond eer men het weet; kan geen stand houden, maar wordt teruggedrongen; verliest terrein; en legt het ten slotte af. En zoo bitter wreekt zich dan het zorgeloos omdolen in gewone dagen, als de ure van het gevaar komt. Men is dan niet bereid. Men heeft niet gewaakt. Men is niet verdacht geweest op wat elk oogenblik ons overvallen kon. En vandaar dat men in de ure der bange verzoeking zoo onvast op zijn voeten staat, en terugdeinst eer men het vermoedt. Wie in den gewonen gang van het leven steeds met „bereidheid" geschoeid was, en ook in het kleine zich te weer stelde, zal, als de hoofdaanval komt, sterk staan, het profijt van zijn geosfendheid hebben, en tegen ellien aanval bestand wezen. Maar dan ook omgekeerd, wie ia de kleine worstelingen van het leven ze te klein vond om er zich tegen aan te gorden, heeft het strijden verleerd, als 't er op aankomt, en mist dan de kracht en de geoefendheid om ernstig weerstand te bieden. Dat staan tegen den vijand van onzen Koning is niet iets, dat zich in een oogenblik, half tooverachtig, eigen laat maken. Het moet aangeleerd, aangeleerd van der jeugd af, en door gestadige oefening moet deze dapperheid worden aangekweekt. „Terwijl de wolke der getuigen om ons ligt, staat er in Hebr. 12 : i, moeten we afleggen allen last der zonde die ons zoo •lichtelijk omringt, " en het is juist die last è& t zonde die ons gedurig op de schouders komt te liggen, zoo we in het gewone leven, en in het kleine, de kleine zonden door de vingers zien. Dat vele kleine wordt in het eind een ondragelijke last. Het belemmert dan, als 't er op aankomt, onze vrije bewegingen. We durven niet recht meer, We missen den hoogen moed, die onze kracht verdubbelen zou. Er voakt geen hooger geestdrift meer uit de verkoelde ziel, en het eind is, dat de onbereidheid in het gewone leven, ons zoo telkens ook In ernstige worstelingen op bittere nederlaag te staan komt.

Nu versta men hierbij de beduidenis van de beeldspraak der wapenrusting niet verkeerd. Er bestaat tusschen den strijd dien satan tegen onzen Koning, en dien onze Koning tegen satan voert, en de oorlogen op aarde welterdege verband. Een oorzakelijk verband zelfs. Er zou geen krijg of strijd op aarde zijn, indien satan deze wereld niet tegen God opgezet en geprikkeld had. Neem de zonde uit deze wereld weg, en geen oorlog is meer denkbaar. „Van waar, vraagt Jacobus, komen krijgen en vechterijen onder uV' en zijn antwoord luidt: „Ze komen uit de wellusten die in uw leden strijd voeren." (VI: i). Door de zonde is er strijd in het hart. Uit den strijd in het hart komt de strijd tusschen menschen. En uit den strijd tusschen mtnschen komt de oorlog tusschen de volken en natiën. In die oorlogen treedt slechts naar buiten, wat allerwegen in het verborgene van ons menschelijk leven schuilt aan nijd en bitterheid. En op wat manier ook de nijd, bitterheid en haat in 't msnschenhart, tegen God en onder menschen woelt en werkt, het is altoos de noodlottige uitwerking van het gif, dat satan in onze leden heeft gedruppeld. Waar nu onze Koning van God gezalfd is, om de werken des duivels te verbreken, daar is het feitelijk ééa strijd, de strijd dien satan tegen Christus vpert, om de vernietiging van zijn werk te voorkomen, èa de oorlog, die onder de natiën geduriglijk uitbreekt. De apostel is alzoo geheel in zijn recht, zoo hij het beeld van den oorlog onder de natiën op den strijd van onzen Koning tegen satan overbrengt, en ook bij de heirscharen van onzen Koning spreekt van een wapenrusting. Beide worstelingen dekken elkander in beginsel. In beide worstelingen, zoowel in de oorlogen op aarde, als in den strijd van onzen Koning tegen satan, zijn vijand, komt 't aan op drie dingen : i». op de innerlijke kracht en geoefendheid, 2". op middelen tot dekking tegen den aanval, en 30, op middelen om zelf meè aan te vallen. Voor de middelen van aanval nu is het zwaard symbool, voor de middelen tot dekking het schild, en de innerlijk geoefende kracht openbaart zich zoowel bij den aardschen oorlog, als bij de worsteling van onzen Koning tegen zyn vijand, in moed, geestdrift, geoèfendheid en tucht. Ge moet daarom over de apostolische beeldspraak van de wapenrusting Gods niet hèenlezen, als diende ze enkel ter opluistering van wat de apostel schrijft. Neen, het was noodïg dit beeld breed uit te schilderen, om aan de onderdanen van onzen Koning, die voor Hem strijden, diep te doen gevoelen, hoe ze met niets minder toe kunnen dan een krijger in de oorlogen der volken. Verloren is in den oorlog der volken het leger, dat zonder oefening, zonder behoorlijke wapening, zonder den noodigen tact en dekkingsmiddelen den strijd aanbindt; en zoo ook delven wij in onzen strijd voor Jezus het onderspit, zoo we de oefening verzuimen, onze wapens roesten laten, en ons niet dekken tegen de zonden waaraan we gedurig blootstaan. Ook in onzen krijg voor onzen Koning is het geen spel, maar bloedige ernst. En vandaar de eisch, dat steeds de bereidheid en de gereedheid voor de.worsteling ook in ons zal gevonden worden.

Nu pleegt men gemeenlijk de waarschuwing om toch op zijn hoede te zijn en zich door de wereld, door de zonde en door satan niet te laten verrassen, aan te dringen met te verwijzen naar de schade, die we anders beloopen aan den vrede onzer ziel, zoo niet aan onze eeuwige zaligheid. En hier is niets op tegen. De Schrift gaat er ons ia voor. „Werkt uw zeifs zaligheid met vreezen en beven" is zelis grondtoon van het apostolisch vermaan. Maar al geven we dit voetstoots toe, toch neemt ge veel hooger standpunt in, zoo ge ook hierbij niet in de eerste plaats op u zelf, maar op uw Koning ziet. Ook wie strijdt en v/orstelt om zijns zelfs wille doet een kostelijk werk, maar hooger toch mg staat het, zoo ge u in den strijd mengt voor de eere van den Christus. Zoo 't u niet om u zelf, maar om de glorie vaa uw Koning te doen is. En zoo ge diep beseft, niet maar een persoonlijken strijd voor het behoud van uw ziel te voeren, , maar mee op te trekken in de allesbeheerschende worsteling, die uw Koning met zifn vijand heeft aangebonden. Het eerste is zelfverweer om zelf behoud, het tweede het ingelijfd zijn bij de heirschare 'ods, dio, onder engelen en menschen, den strijd voert voor den triomf vanhet Koninkrijk der hemelen, en, met dit heilig doel voor oogen, onder Gods gezalfden Koning optrekt. Strijd om zelfbehoud is als het zelfverweer tegen den struikroover, die u op uw tocht door het wilde woud overvalt, en ook die strijd is noodzakelijk, en het is heerlijk zoo ge ook bij die worsteling er in slaagt den roover af te slaan. Maar heel andere geestdrift wekt het toch, als ge met heel ds heirschare Gods onder uw Koning optrekt, om inden heldenstrijd voor de eere Gods tegen satan mee te strijden. Daarom verliest ge zooveel, zoo ge de belijdenis van Jezus Koningschap slechts pro memorie uittrekt, of naar den achtergrond dringt. Er gaat, zoo ge deze hooge gedachte loslaat, zooveel heilige bezieling te loor, zooveel geestdrift wordt uitgebluscht, zooveel kracht wordt ingeboet. En het schoonste in het eeren van Jezus' Koningschap bij deze reusachtige worsteling is wel, dat de strijd om het behoud van onze eigen ziel en het zo& ken naar het verlorene er altoos van zelf is inbegrepen. Ais onze Koning dea strijd voortzet voor de eère Gods, strijdt hij altoos tegelijk voor de behoudenis der wereld. Immers hierin is juist de eere Gods, dat satan's demonisch plan, om de wereld aan God te ontrukken, door onzen Koning worde verijdeld.

Nu geldt ook hier het si vis pacempara bellum, d. w. z., zoo ge den aanval voorkomen wilt, wees dan steeds ten oorlog bereid. Vooral in onze dagen verslindende wapeningen der volken ongelooflijk sommen, maar juist aan die geweldige wapeningen is het te danken, dat men van den aanval afziet, er voor terugdeinst, en dat de schrikkeiijkheid van den oorlog althans wordt uitgesteld. Dit nu is ook hier van toepassing. Is bij u de volle fom^^^^ï^ om te strijden tegen satan, dan laat satan van u af. Hij ziet dan wel, dat hij u niet verrassen kan, dat hij bij aanval toch niet op u zou winnen, en deinst daarom terug. Onze Koning zelf was en is altoos bereid te strijden, en. zoodra satan in de woestijn deze bereidheid van onzen Koning ontwaard had, liet hij van Jezus af. En zoo nu is ook voor u de bereidheid tot strijden niet atlleen het zekerst middel, om, komt de aanval, dien glansrijk met Gods huipe af te slaan, maar, veel meer nog, om zelfs dien aanval te voorkomen. In de eerste eeuw van Jezus' Kerk was de bereidheid des geloofs een zeer sterke, en zoo ook was groot de bereidheid van zijn volk ia de dagen der reformatie. En nu, toonde hierbij niet beide malen de uitkomst, hoe de verkleefdheid aan de Waarheid en de heiligheid des levens wondere vorderingen maakten, zonder dat 't satan gelukte, 'sHeeren volk te verzoeken? Later daarentegen, toen de bereidheid afnam en zwakker werd, is beide malen de ketterij met kracht binnengedrongen, en de losheid van zeden weer binnengeslopen. Alleen wie bereid is tot strijden, mag en kan bidden: „Leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze." Immers bij den zoodanige alleen is die bede voile ernst. Juist zijn bereidheid toont, dat hij meent wat hij bidt. Wie daarentegen zijn wapenrusting roesten laat, en ver van de legertente van zijn Veldheer afdoolt, en dan toe , te midden van zijn zorgeloosheid, nog altoos bidt: „Verlos mij van den booze", is aan den dwazen landman gelijk, die noch ploegt noch het zaad in de geopende voren uitstrooit, en dan toch maar aldoor bidt: „Geef mij heden mijn dagelijksch brood." Steeds, al de dagen, moet wie zijn Koning eert, , nabij zijn tente verkeeren. De gemeenschap met onzen Koning moet onafgebroken gezocht worden. Van oogenblik tot oogenblik moeten we op de lagen en listen van satan verdacht zijn. En tot in het kleinste toe, moet onze geheiligde conscientie reageeren tegen elke woeling, die satan tot in de nietigste aangelegenheden van ons leven doet indringen. In Lukas 18 : i lezen we: „Jezus zeide een gelijkenis, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen." De apostel roept ons toe: „Verblijdt u in den Heere altijd." Zelf is hij „a/^j? «^ strijdende in den gebede". Petrus betuigt ons: „Zijt altijd bereid ter verantwoording."-Ons wordt gezegd, dat we altijd bidden, altijd danken, altijd strijden zullen .gelijk ook Christus zelf „altijdleeü om voor ons te bidden." Zie hst maar zelf in de apostolische brieven, hoe èsX „altijd"er gedurig bij staat, en u nooit loslaat. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat ge al den nacht en al den dag op uw knieën zult liggen, de handen vouwen, en een gebed zult stamelen, maar wel, dat ge geroepen zijt, om steeds nabij de tente van uw Veldheer te verkeeren, en heel uw leven met de eer van uw Koning in verband te brengen. Het is geheel 'tzelfde, als wat we in dit artikel aandrongen, dat ge als onderdaan van uw Koning altoos met de bereidheid van het Evangelie geschoeid zult zijn.

De ernstige zorge voor de toekomst van uw kroost ligt hier vanzelf in opgesloten. Steeds meer ziet men in, hoe een volk dan alleen een sterk leger kan hebben, zoo de jeugd van de eerste schooljaren af voor den krijgsdienst wordt opgeleid; en veel meer geldt dit nog hier. Zelf diep geestelijk te leven, en zijn kinderen ongeoefend en ongewapend en daardoor onbereid te laten, is geestelijk egoïsme. Vandaar dat ook onder ons steeds meer wordt ingezien, dat alleen een school waarboven het veldteeken van onzen Koning schittert, in staat is de jeugd tot de worsteling voor het leven toe te bereiden. Ge vergist u geheel, zoo ge waant dat satan zijn net alleen over de volwassenen spant. Reeds bij de kleinen begint hij, en niets is hem liever, dan dat uw kinderen opgroeien, zonder onderricht te zijn in de worstelingen die hen later in het leven wachten. Zoo ge uw kinderen niet wapent en oefent voor de worsteling van hun Koning, verzuimt satan nooit ze te wapenen en te oefenen in wat zijn onheilig rijk bevorderen kan. En wie zal zeggen, hoeveel boos kwaad er nu reeds onder de kleinen woelt. Kinderzonden zijn niets minder gevaarlijk dan zonden van groote menschen, en ze vernietigen zoo licht de betere kiemen, die onder den zegen vaa den doop in het kinderhart opschoten. En daarom, dat ge zelf in bereidheid niet te kort schiet, is niet genoeg. Dezelfde bereidheid moet ge ook bij uw kinderen aankweeken. Uw Koning lijfde niet alleen u bij zijn heirschare ia, maar riep het ook van die kleinen uit: „Laat de kinder kens tot mij komen." En dan alleen staat ge zelf sterk en wel toegerust, zoo satan ziet dat ge ook uw kroost met uw schild dekt, en nu reeds zorgt voor den dag dat gij niet meer bij hen zijn zult, en zij zelven zullen geroepen worden, om yoor de eere van hun Koning den aanval van satan en van zijn demonische geesten af te slaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juni 1908

De Heraut | 4 Pagina's