Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte).

Christus Koningschap en de Kerk.

VIII.

Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en alle de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus. I Cor. 12 : 12.

De eenheid van Christus Kerk op aarde is en blijft het Christelijk ideaal, dat door de eenheid van het mystieke Lichaam geeischt wordt. Niet alsof daarom strakke en strenge eenvormigheid in elke levensuiting regel had bshooren te zijn. Veeleer is er geen reden denkbaar, waarom ook het leven der Kerk zich niet zou geleend hebben tot die aanpassing aan den onderscheiden volksaard, die allen bekwaamt om tot het hart van een volk door te dringen, en uit het hart van het volk de kerkelijke ievensuiting te doen opkomen. Het wezen van belijdenis, eeredienst en regeering der Kerk had natuurlijk één moeten blijven, maar in elk land en onder elk volk had men aan dit alles een eigen openbaringsvorm kunnen laten, gelijk die uit den eigen aard van het volk zelf zich ontwikkelde. En waren dan steeds uit aüe Kerken op aarde de afgezanten in een groot wereldconcilie bijeen gekomen, zoo dikwijls de nood der Kerken dit eischt, dan zou de macht die de Kerk van Christus op het religieuze en zedelijke leven der wereld zou hebben uitgeoefend, kortweg onweerstaanbaar zijn geweest. Geen kracht zou in onderlingen strijd verspild zijn. Aüe kracht en invloed der Kerk op aarde zou zich gekeerd hebben tegen den Overste der Wereld, en er zou zich een macht van geloof, toewijding en liefde geopenbaard hebben, die ais vanzelf de harten overwon. Bij het kzïn der Schrift schijnt 't dan ook, alsof zulk een toestand te verwachten ware. We lezen wel van moeilijkheden in deze of gene plaatselijke kerk en van verschil van inzicht, van regeling en van wijze van uitdrukking, maar van kerkegroepen die zich tegenover een groep andere kerken aaneensluiten, om aan elkander de aanhoorigheid tot het Rijk van onzen Koning te betwisten, lezen we niet. Men zou zoo zeggen, uit wat de Schrift u omtrent het leven der Kerk toont, had eigenlijk nooit anders dan ééne vereeniging van alle bestaande plaatselijke kerken kunnen ontkiemen. En toch is dit niet geschied. Veeleer ontvangt ge den indruk, dat al spoedig de Babylonische spraakverwarring ook op het leven der kerk wordt toegepast. Bij Baby Ion zocht men een valsche eenheid, die de ontwikkeling en ontplooiing van ons menschelijk geslacht in ai zijn vertakkingen ten leste zou hebben belet. God had in ons geslacht de rijke kiemen gelegd voor een veelzijdige ontplooiing; die nu wilde men stuiten, en daarmee verhinderen, dat het werk Gods ia de schepping van ons geslacht, ter zijner verheerlijking tot ontplooiing zou komen. Daarom is die toeleg dan verhinderd, en wat tegen Gods wil zich in valsche eenheid poogde op te sluiten, is door de spraakverwarring uit elkaar geslagen en verspreid. Maar terwijl nu eenheid van Christus Kerk juist lijnrecht tegen die Babylonische splitsing van het volksleven overstond, en de ééne Kerk juist een geestelijken band van eenheid moest slaan om het volkerenleven dat physisch gedeeld en gesplitst was, kwam hier de vlak tegenovergestelde toeleg op. In het volksleven, waarbij de splitsing normaal was, lei men het toe op een valsche eenheid, en in Christus Kerk, waarin juist aller volkeren eenheid eisch was, mocht nu die eenheid niet verwezenlijkt worden, en werd steeds verdere deeling en splitsing op de luchthartigste manier doorgezet. En de bangste jammer hierbij was, dat elke scheur, eenmaal in het kleed, dat zonder naad zijn moest, getrokken, bijna nooit te heelen bleek. Schier altoos zette het afgezonderde deel zich historisch vast en voort, en nu nog vindt ge, met name in Azië, kerkelijke groepen, die, uit een tijdelijk geschil opgekomen, zich reeds veertien eeuwen lang in haar afzonderlijke positie handhaven.

Voor zulk een deeling der Kerk ontbrak elke grond. In het natuurlijke leven der volkeren zijn verschillende gegevens die niet zijn weg te cijferen en alleszins recht van bestaan hebben. Deze verschillen hangen saam met den aard van het land waarin men woont, met het klimaat dat in zulk een land heerscht, met den rijkdom of de armoede van zijn bodem, met zijn ligging aan de zee of in het binnenland, met de vlakte van het land of zijn oploopen in hooge bergstreek, kortom met heel de gelegenheid die zulk een land voor de ontwikkeling van het volkskarakter aanbood. Hierdoor ontving het menschelijk leven, zoo lichamelijk als geestelijk, in de onderscheiden landstreken een eigen plooi, die eigsnaardige plooi zette zich in den loop der geslachten steeds vaster, er kwam een andere uitdrukking op het gelaat, er kwam verandering in gestalte en lichaamsbouw, wijziging in tint en kleur zelfs, en in saamhang hiermede ontwikkelde zich hier meer het verstand, daar meer het gemoed en de verbeelding, wser bij een andere groep het meer fijngevoelig zenuwleven en de zinnelijke neiging. De mensch bleef mensch, maar een Bantu-neger werd tsn slotte toch een heel ander mensch dan een Schot of Zweed, zoo uiterlijk als inwendig. En voor al deze onderscheidingen en nieuwe formatiën bestond reden.omdat deze onderscheidingen en variation opkwamen uit gegevens, die in de schepping van den mensch, en in de gesteldheid der aarde waarop hij geplaatst werd, en inde verhouding dier aarde tot zon en maan gegeven waren. Maar in het leven der Kerk was dit heel anders. Die Kerk kwam niet een nieuw leven brengen in dien zin, dat er een heel andere schepping op een heel andere aarde ontstond, maar bracht alleen herschepping van het bestaande. Ze trad op en moest optreden onder een sterk gedeelde menschheid, en alzoo ingaan en indringen in de variatiën die dit verschil tusschen volk en volk opleverde, zoo als men dan ook aanstonds ziet, dat zj zich aan het Joodsche leven op andere wijze aanpast, dan aan het Grieksch-Romeinsche. Maar in dat leven der volken school haar wezen niet, en in dit wezen was geen enkele kiem van natuurlijke gedeeldheid aanwezig. Veelvormig als het leven der wereld was, zou ook de vorm van haar optreden moeten zijn, maar ia die veelvormige aanpassing bracht ze der wereld een hooger geestelijk eenheidsleven in geloof, hoop en liefde.

Zoo was de gevarieerde vorm van optreden bijkomstig, en de eenheid school in het wezen van wat de Kerk aan de wereld bracht. Haar vormenrijkdom zou uit den vormenrijkdom der wereld opkomen, maar in dat rijk gevormde leven zou zij aan de wereld één beginsel, één richting, één bedoelen brengen, en zou zich als eenheid te midden van de rijke variatiën van het volksleven handhaven. Doch juist dit is niet geschied. Wat bijkomstig had moeten blijven is vaak als hoofdzaak opgevat, en het wezen is ia zijn eenheid aan het verschil in vorm opgeofferd. Het eigen ik der volken is te sterk op den voorgrond getreden, en de Christus die ais Koning zijn eenheid als stempel op heel het leven der Kerk moest drukken, is teruggedrongen. De variatie in het leven der wereld heeft de eenheid, die in . Christus rustte, ovsrmocht. Eenmaal hierdoor gedeeld, hebben zich toen allerlei vaste groepen van kerken gevormd. Over en weer heeft man zich tegen elkander vastgezet. En om dit te beter te kunnen doen, heeft men in belijdenis, regeling en eeredienst, ieder van zijn zijde, met opzet datgene op den voorgrond geschoven, wat aan zijn eigen levensaard het beste beantwoordde, en het best met eigen wijze van bestaan strookte. Eenzijdig heeft men in een enkele uiting van het Christelijk leven kracht geeocht, in plaats van alle krachten van het Christelijk leven te doen saamsmelten. Zoo is de harmonie verbroken. De evenredigheden zijn uit haar verband geiukt. Ea da droeve uitkomst was, dat er niet alleen voor de ééne Kerk van Christus onderscheidene groepen van kerken optraden, maar ook, en vaak meer nog, dat het Christelijk leven zelf schade leed, en niet zelden in geheel eenzijdige vervalsching onderging. Hierdoor verarmde wat in zich zelf onuitputtelijk rijk was. De volle kracht van het optreden van Christus Kerk in de wereld was gebroken. In stee dat de Kerk allerwegen in het leven der wereld indrong, dit zegende en beheerschte, zag men veeleer gedurig den geest der wereld in de Kerk binnendringen en haar innerlijk verzwakken. De historie toont dan ook, dat niet ééne zonde in de Christenheid zoo bitter gestraft is als juist dat deelen en splitsen van wat in Christus één had moeten blijven, omdat alleen in die ongestoorde en ongebroken eenheid het Koningschap van Christus in al zijn glorie kan uitkomen. Het hoogepriesterlijke gebed, dat ons in Joh. XVII bewaard werd, is en blijft daarom de plechtige en zielaangrijpende aanklacht van Christus tegen zijn Kerk, zoolang ze in haar gedeeldheid en gesplitstheid volhardt.

Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat steeds weer aandrang opkwam, om de geschonden eenheid te herstellen en de bresse weer toe te muren. De vervolging heeft dit streven begunstigd. Juist in de tijden dat de vervolging van het Heidendom het scherpst was, bleef de eenheid der Kerk nog het best bewaard, of was er althans tegen de spütsing-manie het beste tegenwicht geboden. Doch ook daarna aga de pogingen telkens hernieuwd, om wat gedeeld uiteen was gevallen, tot zijn oorspronkelijke eenheid terug te leiden. Dit is beproefd op de groote Conciliën, en deze Conciliën hebben in dit opzicht metterdaad soms blijvende vrucht gedragen. Op die Conciliën is men tot overeenstemming gekomen over den grondslag en de hoofdzaak van hetgeen de Kerk van Christus belijden en zijn zou, en de geloofseenheid die nu nog, bij alle verschil, aan de groote groepen der Christenheid tegenover de wereld gemeen blijft, is een heerl^"ke vrucht die ons van deze Conciliën is toegekomen. Zelfs de apostelen, zoo wil men, zouden voor zulk een geloofseenheid reeds het Initiatief hebben genomen, door het opstellen van de dusgenaamde Apostolische geloofsbelijdenis in de bekende Twaalf Artikelen; en al was 't steeds de waarschijnlijkheid, dat deze geloofsbelijdenis eerst later in haar tegenwoordigen vorm aan het woord kwam, toch belet niets om aan te nemen, dat reeds de apostelen de noodzakelijkheid van het leggen van zulk een gemeenschappelrjken grondslag hebben ingezien. In elk geval blijft het feit vaststaan, dat deze Twaalf geloofsartikelen nog steeds de hechtste band zijn, die alle groote groepen van Christelijke Kerken saim vereenigt.Maar hierbij bleef men niet staan. Men wilde ook ia de regeering, in de uitgewerkte belijdenis, in den eeredienst, en schier in elke levensuiting der Kerk, al meer zekere eenheid van levensvorm vaststellen, en juist hierin ging men te ver. Om de eenheid te vaster te zetten, legde men den bau op de natuurlijke verscheidenheid, die in het verschil der volken haar recht van bestaan vindt. Ds eenheid van wezeij, zoo achtte men, eischte eenheid van levensvorm, en men weet tot welk uiterste dit streven allengs onder het pauslijk bewind geleid heeft. Een streven kwam hierin tot uitdrukking, dat, hoe schoon en goed bedoeld ook, in zichzelf zijn doei voorbijschoot, eenzijdig overdreef, en juist daardoor met de natuur van het volkerenleven, die zich het zwijgen niet liet opleggen, allengs in botsing geraakte. Deze gedwongen eenheidsvorm der Kerk droeg natuurlijk het stempel van een bepaalde volksgroep, en wel die van Zuid-Europa, Men kreeg de Latijnsche taal als kerktaal, de oud-Romeinsche kleedij voor het kerkelijk gewaad, den zuidelijken vormvan eeredienst. En dit niet omdat men geweld wilde plegen aan de overige volkeren, maar omdat het nu eenmaal ondenkbaar en onmogelijk was, om, hoe ook, een vorm uit te vinden, die niet aan een bepaalde uiting van het leven van een bepaalde volkerengroep ontleend was. Een neutrale vorm was hier onbestaanbaar. Elke vorm dien men ijkte, droeg vanzelf een bepaald karakter en vertoonde een type dat aan één bepaalde volkerengroep ontleend was. En juist dit maakte, dat botsing met de levensuitingen van andere volkerengroepen niet ken uitblijven.

Christus 'is geen Romaanscbe, is geen Slavische, is geen Germaansche Koning. Hij is Koning der menschheid, Koning over heel de wereld, en elke poging om zijn zichtbare Kerk op aarde in één uitsluitenden vorm te doen optreden, deed aan dit generaal karakter van Christus Koningschap afbreuk, De uitkomst leerde dan ook, dateerst de Slavische volken een ten deele eigen weg verkozen, en dat straks ook de Germaansche volkeren een eigen vorm voor hun professie van & Q Christelijke religie zochten. AI moet erkend, dat het groote schisma en evenzoo de reformatie uit geestelijk motief opkwam, toch lag aan beide ookeen ethnologisch motief ten grondslag. De vorm, waarin het kerkelijk wezen zich belichaamd had, voldeed aan de behoeften van de Romaansche en Celtische volken, maar liet de behoeften van het Slavisch mystiek gemoed en van het sterker zelfbewuste van de Germaansche volken onbevredigd. De historie toont dan ook, hoe de grens tusscl^en deze drie groote Kerkengroepen zich, in het gemeen geno men, naar de ligging der volken afbakende. De groote „Orthodoxe Kerk" vindt haar steunpunt ook in de Grieksche, maar toch vooral in de Slavische wereld, de Reformatie-kerken onder de Germaansche volken zoowel in Europa als in Amerika, en het zijn alleen de Romaansche en Celtische volken die de hoofdgroep vormen voor den Kerk vorm die zich in de Middeneeuwen ontwikkeld had, en dit zoowel hier als over zee. Elk dezsr drie Kerkengroepen beslaat een eigen ethnologisch terrein, wel met inbuiging van de grenslijn, en met de natuurlijke gebondenheid van overblijfsels der Midden-eeuwsche Kerk aan haar verleden, maar zoo toch, dat op de wereldkaart gezien, én in Europa én in Amerika én in Azië de drie hoofdgroepen van Kerken zich indeelen naar de ethnologische verscheidenheid. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Grieksch-orthodoxe Kerk noch in Duitschland, noch in het Zuiden veld won, en dat evenzoo da Reformatie noch onder de Slavische noch onder de Romaansche en Celtische volken ingang vond. Wel zijn door elk dezer hoofdgroepen pogingen aangewend, om op eikanders terrein propaganda te maken, maar noch in Spanje noch in Portugal noch in Italië kon de Reformatie wortel schieten. De vorm, door de Reformatie aan het kerkelijk leven gegeven, sprak de daar wonende volkeren niet toe, en ook later aangewende pogingen om in die landen vasten voet te krijgen, leden, al wonnen ze enkele personen, op het volk als volk steeds schipbreuk. Alleen de Roomsch-Katholieke kerk slaagt er in, onder de Slaven in Polen en Bohemen, en onder de Germanen in Beieren, Duitsch-Oostenrijk, en ten deele in België en in ons land zich te handhaven, doch zonder dat 't ook haar gelukte, zich door nieuwe propaganda uit te breiden, of nieuwe adepten te winnen. Wel gelukte ook haar de propaganda bij op zich zelf staande individuen, maar niet bij het volk als geheel genomen.

Juist hieruit is het dan ook te verklaren, dat alle later aangewende pogingen, om deze groepen van Kerken weer tot eenheid te brengen, zoo droef mislukt zijn. Steeds toch zat ook bij deze pogingen het streven voor, om voor aile groepen sa^m een nieuwen eenheidsvorm te vinden. Elke groep zou het haar eigenaardige moeten prijsgeven, en alle sa4m zouden ze in een nieuwen eenheidsvorm moeten overgaan. Vooreerst nu v/as het volstrekt ondenkbaar, zulk een eenheidsvorm, te scheppen; had men zulk een eenheidsvorm geknutseld, hij zou niet op 't leven gepast hebben; maar vooral de nawerking van het verleden was te machtig, om het loslatea van wat als resultaat van dat verleden in de eigen groep verkregen was, te gedoogen. Slechts dan zou zekere sa& mwerking van alle groepen denkbaar zijn geweest, zoo men elke groep in hoofdzaak haar eigen levensvorm had laten bestendigen, en 'een Concilie, sa& mgesteld uit gedelegeerden van elk dezer groepen, zich bepaald had tot het behandelen van datgene wat aan alle groepen gemeenschappelijk was, en dus ook tot het keeren van gevaren die alle sa& m van de zijde der wereld bedreigen. Maar hiertegen verzette zich natuurlijk van de zijde der Roomsch-Katholieke Kerk haar pretentie van de Kerk te zijn en de roeping te hebben, om over heel de wereld het lot der Kerk te regelen, en evenzoo van Slavische en Germaansche zijde de herinnering aan hetgeen doorworsteld was in de tijden van botsing. In die worsteling om tot een zelfstandig bestaan te geraken, had men over en weer zich vastgezet in een absolute tegenstelling, het betrekkelijk bestaansrecht van elke andere groep geloochend, elkaar de hardste verwaten toegeslingerd, en maar al te vaak ten bloede toe elkaar vervolgd. Dit nu maakt dat alleen een nieuwe vervolging, die van de zijde der wereld tegen alle Christenen saim uitbrak, en een even fel en bloedig aanzien kreeg als in de eerste eeuwen der Christenheid, door het gemeenschappelijk gevaar misschien weer tot elkaar zou kunnen brengen, wat nu niet alleen principieel gescheiden is, maar ook nog altoos scherp tegen eikaar over staat. Iets hiervan ontwaart men reeds in het meer en meer doordringend besef, dat al wie den Christus belijdt, tot wat kerk hij ook behoore, op sociaal en staatkundig gebied saam kan en moet werken, om de algeheele ontkerstening van maatschappij en staat te voorkomen. Dit reeds brak eenigermate den ban, dien de Christenen gedurig tegen elkander slingerden, en het is niet te zeggen tot wat toenadering dit zou kunnen leiden, indien het gevaar ernstig klom, en men saam weer als eertijds met zijn leven voor zijn belijdenis had te staan. Doch juist daarom moet dit proces geheel aan zichzell worden overgelaten. Elke kunstmatige poging om deze nauwere aansluiting te bereiken, doet ons dit doel niet naderen, maar voert er ons steeds verder van af.

Nog op een ander motief, dat op het kerkelijk leven werkt, dient hierbij de aandacht te worden gevestigd, en vooral van Protestantsche zijde behoort dit in het oog te worden gehouden. Maar al te zeer toch is men onder ons geneigd zich in te beelden, dat ons kerkelijk leven geheel overeenkomt met het kerkelijk leven, gelijk het in de eerste eeuwen der Christenheid opkwam. Men gaat dan uit van de onderstelling, dat destijds op het Christelijk leven éen vast stempel is gedrukt; dat dit éene vaste stempel bestemd is, om de eeuwen te verduren; en dat het kerkelijk leven, wel verre van zich in den loop der eeuwen te ontwikkelen en te vervormen, onbeweeglijk in-zijn eersten, oorspronkelij ken stand moet blijven yerkeeren. Dit nu is eenerzij ds een illusie, en anderzijds een miskenning van de wet der ontwikkeling, waaraan heel ons menschelijk leven onderworpen is. Het geraamte van onze kerkinrichting moge zoo na mogelijk met hetgeen we in het Nieuwe Testament als beeld der oudste kerken vinden, overeenkomen, toch zou het een algeheele miskenning van den aard en het toenmalige leven van de Grieksch-Romeinsche wereld zijn, zoo men zich inbeeldde, dat de Christenen van toen zich in ons kerkelijk leven thuis zouden gevoelen, of ook dat niet menig lid van onze kerken zich zou geërgerd hebben, zoo bij in de toenmalige kerken verkeerd had. Er is geen stilstand. In het wezen blijft hetmsaschelijk leven alle eeuwen door één, maar in zijn vorm van uiting ondergaat het een gedurige e« gestadige verandering. Andere behoeften komen op, andere vragen trekken de aandacht en houden de geesten bezig, en ook andere tegenstellingen vormen zich, waartegenover men positie moet nemen. Het denken der eeuwen draagt zijn vrucht en leidt tot meerdere helderheid en klaarheid. Daartegenover ontdekten eerst schuilende dwalingen zich steeds klaarder aan ons bewustzijn en vragen om geheel ander verweer van de zijde der Kerk. Van een Synode als te Dordrecht is gehouden, zou men in de eerste eeuwen der Kerk niets begrepen hebben. Die Synode kwam op uit den strijd der geesten die destgds aan de orde was. En zoo ook verzwakt het kerkelijk leven, wie waant dat wij thans nog volstaan kunnen met te herhalen wat in de I/de eeuw tot beslissing kwam. Dit voelt men terstond, zoo men b.v. de roeping van het diaconaat, gelijk die destijds begrepen werd, vergelijkt met de roeping van thans, naar een ieder erkent, die tot het Diaconaat uitgaat. Al wat waarlijk leeft, maakt een gestadige ontwikkeling door, en een Kerk die dit niet verstaat, en er niet mee meegaat, verarmt en versteent. Nooit mag wat eenmaal gewonnen werd, weer worden prijsgegeven, maar ook, steeds meerder moet worden gewonnen en veroverd.

Er rest ons daarom niet anders dan thans den toestand te aanvaarden, gelijk die is, dat namelijk het mystieke Lichaam van Christus zich openbaart in de plaatselijke kerken, en dat alle deze plaatselijke kerken saam de ééne zichtbare Kerk van Christus op aarde vormen, maar zonder dat die eenheid zich een orgaan wist te scheppen, waardoor ze namens allen en voor allen spreken kon. Niemand onzer zal beweren, dat alleen de Gereformeerden Christenen zijn. Veeleer erkennen we allen, dat geheel Europa en Amerika Christelijke werelddeelen vormen, en dat ook in die landen, waar onze Gereformeerde belijdenis nooit wist door te dringen, desniettemin toch ook Christenen wonen, die plaatselijk in eigen Kerkvorm vereenigd zijn. Gebrekldg, zeer gebrekkig moge de vorm van velen dier Kerken zijn, maar toch heeft Christus ook in die andere landen de zijnen die hij met zijn bloed gekocht heeft, die mystiek in geestelijke liefde aan hem verbonden zijn, en alzoo maken, dat het mystieke Lichaam des Heeren ook daar vertegenwoordigd is. Maar juist daarom kan ééne groep van kerken, welke ook, nooit de Kerk met uitsluiting van alle an* dere zijn. De Kerk van Christus op aarde moet alles omvatten wat hiertoe behoort. Die ééne Kerk is er wel, maar ze komt technisch niet door éene organisatie tot openbaring. Een landskerk is evenmin de Kerk. Een nationale Kerk is een contradictie, want er is in Christus geen Jood of Griek of Barbaar, maar allen zijn in hem één. Wel kunnen de plaatselijke kerken in een bepaald land, reeds om de taal, saamwerken op een wijze, zooals ze dit niet kunnen met Kerken in andere landen verkeerende. Maar nooit mag losgelaten de waarheid, die ook onze Synode van Dordt vasthield, dat alleen samenwerking ook met de buitenlandsche Kerken de eenheid van Christus' Kerk tot haar recht doet komen. Onze vaderen spraken daarom wel van een nationale Synode, maar niet van een nationale Kerk. Het was de nationale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, met opzet zoo-genoemd om de scheiding van het provinciale tegen te gaan. De fout om de gezamenlijke kerken in eenig land tot één kerk als de nationale Kerk te vereenigen, heeft men alleen in Engeland begaan, waar de Church of England als de Kerk van Christus ach. aandient. Onzerzijds daarentegen werd wel gesproken van de nationale Synode, mits altoos van de Synode, d. i, van de samen'

komst der plaatselijke kerken (meervoud) in Nederland, Wie hier niet aan vasthoudt, breekt het ééne Koningschap van Christus over heel zijn Kerk op aarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's