Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Omdat ons niemand gehuurd heeft”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Omdat ons niemand gehuurd heeft”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij henen in den wijngaard, en zoo wat recht is, zult gij ontvangen. Matth. 20 : 7.

Ter elfder ure, d. i. 's middags om vijf ure, stonden er, zegt Jezus in zijn gelijkenis, nog arbeiders ledig op de maikt. En toen hun gevraagd werd: „Wat staat ge hier ledig den ganschen dag? " luidde hun antwoord: „omdat niemand ons gehuurd heeft". Het waren dus geen afgeloste arbeiders, die niet meer werken konden, en ook geen luiaards die niet werken wilden, het waren werkloozen, mannen nog in de kracht huns levens, die naar werk snakten, maar geen werk vinden konden. En nu geeft Jezus in de gelijkenis ons het beeld van een barmhartigen Jood uit die dagen, die de kunst verstond om zulke werkloozen terdege te helpen, en het dan ook deed.

Die Jood geeft aan die leegstaande arbeiders, aan die werkloozen geen geld. Van een aalmoes lezen we niets. Neen, hij geeft hun datgene waar ze heel den dag op hadden staan te wachten, hij geeft hun werk. Hij neemt er niet één aan, maar .hij neemt de heele groep meê naar zijn wijngaard. Zoo had hij te negen uur, om 12 uur èn om 3 uur ook gedaan. Telkens bad hij de werkloozen, die hij op de markt vond staan, meegenomen en aan het werk gezet. En toen ging hij te 5 uur nogmaals even op de markt zien, en ja waarlijk, daar stonden er weer. En toen nam hij ook die meê, en zette ook hen aan 't werk.

Reeds dit zegt veel. Van verlegenheid om arbeiders kon bij hem geen sprake zijn. Dan zou er niet heel den dag volk zonder werk op de markt hebben gestaan. Wat hij deed, althans wat hij te 5 uur deed, was een daad van barmhartigheid, was zorge voor de werkloozen. HIJ hielp ze aan werk.

Maar wat vooral in het doen van dezen Jood de aandacht trekt, hij regelt zijn betaling niet naar wat die laatste arbeiders feitelijk gewerkt hebben, miar tiaar hun levensnood. De eerstgehuurden die hij bij contract aannam, moest hij één penning, d. i. dertig centen, per dag be talen. Dat was dus wat een arbeider in die dagen te Jerusalem noodig had om met zijn gezin te leven. En nu zegt deze v, 'ijze, barmhartige Jood niet: Dertig centen per dag is drie cent per uur, dus betaal ik aau die laatsteu, die slechts één uur gewerkt hebben, niet meer dan drie centen uit. Neen, hij weet dat ook die mannen, voor zich en hun gezin, dertig centen per dag noodig hebben, en betaalt hun voor dat ééne uur de volle dertig centen uit, Dat ze niet meer hadden kunnen werken, was hun schuld niet, en al hadden ze nu nog zoo kort gewerkt, ze moesten toch leven.

En tegenover dien barmhartigen patroon plaatst Jezus nu de harde kameraden van deze arbeiders. Ia plaats toch van zich over deze mildheid van den patroon te verblijden, en hun kameraden geluk te wenschen, komen zij juist tegen die regeling van de betaling op. Krijgen zij, die maat één uur gewerkt hebben, daarvoor dertig centen, dan moeten wij, zoo roepen ze, die twaalf uren in den wijngaard stonden, drie honderd zestig hebben. Gij moogt hen niet bevoordeelen boven ons.

Alzoo, een barmhartig patroon en onbarmhartige kameraden stelt Jezus hier tegenover elkaar. En nu mag natuurlijk niet gezegd, dat elke gelijkenis een regel en voorschrift inhoudt. Ook de onrechtvaardige rechter is door Jezus in een gelijkenis opgenomen. Maar het heeft toch beteekenis, dat Jezus ons dit beeld uit het toenmalig leven vereeuwigd heeft. Thans, nu in onze eeuw de werkloosheid soms zoo ont zettende afmetingen aanneemt, spreekt dit genrebeeld uit het toenmalige sociale leven toch tot ons hart.

Werkloosheid is een kwaad, dat er zoo licht toe brengt om het hart van wie niet vast in zijn geloof staat, in opstand te brengen. Zoodra ze breede afmetingen aanneemt, is werkloosheid zulk een heel het leven van den arbeider verwoestende jimmer. Men wil werken, en men kan niet werken. Het geld raakt steeds meer op. Ea nu verkoopt men v/at men verkoopen, men beleent wat men beleenen kan, men borgt in den winkel zoolang het gaat. Maar ia het eind is elk middel uitgeput. De spaarpot is reeds lang aangesproken. Kameraden kunnen niet helpen, want-die hebben zelf geen brood. De kinderen schreeuwen van honger. Met holle leege maag moeten ze de school in. En zelfs in het hoognoodige kan men niet meer voorzien. De huisheer eischt zijn huur, waar hij recht op heeft, maar kan ze niet krijgen. Er is niet. En dan valt die werkloosheid nog het meest in den winter, als bet zoo bitter koud kan zijn. Maar om het vuur te stoken, heeft men geen brandstof. Men kruipt in bed om zich te warmen, maar ds beste deken staat in de lommerd. En dan mort het zoo licht in 't hart: Waarom dit nu? Een dief die gevangen zit, wordt nog goed gevoed en ver warmd, en mijn vrouw en mijn kind vergaan van honger, terwijl ze toch niets hebben gedaan.

Tegenover dien schreeuwenden nood staat na de rekenaar als man zonder hart, en zegt met Malthus: „Een inensch die door zijn familie niet onderhouden kan worden., en geen werk k vinden, heeft daarom nog niet 't minste recht op voedsel of levensonderhoud. Hij is eenvoudig overtollig mensch gtworden. Aan den gr00ten maaltijd der natuur is voor hem .geen plaats meer. De natuur gelast htm, zich van den socialen disch te verwijderen, en laat niet na aan\ haar last klem bij te zetten. Door den hongerdood zet ze hen op zij.”

Maar wie de innerlijke bewegingen der barmhartigheid kent, en zich in het mystieke Lichaam van^ Jezus ingelijfd weet, spreekt zoo niet, en kan zoo niet spreken. Dat zou een vloek tegen zijn Heiland zijn, en hem den vloek van zijn Heiland berokkenen.

Treden zulke onhoudbare toestanden ia, dan daagt er hulp van alle zijden. En al moge niet elk gebrek dadelijk worden vervuld en niet elke ellende op staanden voet worden gestuit, er is toch van alle kanten een goedwilligheid, soms zelf j een hartstocht om te hulp te komen, en al is niet elk geval van hongerdood uitgesloten, , dij; blijft toch uitzondering, en als uit« zondering komt 't alleen in groote steden voor, waar de ellende zich soms in ongenaakbare holen verschuilt.

Maar geven is hier niet genoeg. Om 't brood mag het hart van den arbeider niet gekrenkt worden. Hij mag niet gekwetst worden in zijn zelfgevoel van eerlijk, trouw en degelijk arbeider. En het is deze waarheid, die ons uit het beeld in deze gelijkenis zoo aangrijpend toespreekt. Die Jood-patroon voelde voor de werkloozen, hij stelde zich in hun plaats, hij dacht zich in hun toestand in, hij gaf hun niet een almoes, maar gaf hun werk, en al had dat werk maar een uur geduurd, toch gaf hij hun het volle loon.

Nu kan niet ieder dit in letterlijken zin nadoen. In Jezus' dagen was een werklooze een zeldzaamheid, thans maakt de werkloosheid soms duizenden slachtoffers tegelijk. En ook, niet ieder heeft werk te vergeven, en nog veel minder zou een iegelijk in staat zijn, het volle loon aan allen die bij hem werkten, uit te betalen. Hier stuit de beste intentie op onmacht. Maar om preciese nabootsing is het dan ook niet te doen. Het komt hier aan op den geest, waardoor die Jood-patroon bezield was: Den ellendigen werklooze niet maar helpen, maar ook zijn gevoel sparen. In zijn nood inleven, verstaan wat er in zijn hart omgaat, en niet maar zijn nood ondervangen, maar hem een lichtstraal doen opgaan in de somberheid en in de donkerheid van zijn hart.

In Christus Kerk moet dit vooral onder de broeders spreken. Of gij zelf al welgesteld zijt, en die werklooze die tot uw keik behoort, ge heel aan lager wal staat, hij is toch uw broeder met u lid van dezelfde kerk, en de eisch der „broederlijke liefde", gaat dus ook bij hem door. „Hebt elkander vuriglijk lief", zegt de apostel. En het „nieuw gebod" van Jezus blijft voor hem steeds klinken: „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij malkander lief hebt". Hiermede is niet gezegd, dat ge wie buiten uw kerk staat, niet ook moogt helpen. Maar de huisgenooten des geloofs liggen u het naast, en dit juist heeft de kerkelijke liefde, dat ze geen gewone armenzorg is, maar een zorg voor den broeder die in nood verkeert.

Een on beschaamden bedelaar scheept men met een aalmoes af, maar een broeder die in nood is, helpt men als een broeder. Niet maar uit naastenliefde, maar uit „broederlijke liefde". En juist die broederlijke liefde is fijngevoelig en teer, spaart en troost; drukt niet neer, maar heft op; gaat in anderer lijden in om 't met hem te dragen, en als 't kan, te helpen tot de nood voorbij is.

Algemeene naastenliefde, die 't met een aalmoes afdoet, kan vernederen, maar de „broederlijke liefde" beurt op. En als al de broeders en zusters van eenzelfde plaatselijke kerk zich vereenigen, om de broeders onder hen die lijden, in hun lijden te hulp te komen, gaat het helpen aller kracht niet te boven, is er een Gode welgevallig werk verricht, en gaat er een geestelijke zegen onder heel de kerk van uit,

Deden nu alle Christelijke kerken zoo voor" haar eigen broederen die in nood verkeeren, zoo zou de jammer spoedig bedwongen zijn, en een dankgebed opklimmen voor den Troouvanden albarmhatligen, alontfermenden God.

En toch voelt zoo menige kerk dit niet. Ze verstaat haar plicht en roeping niet. Ze laat anderen nist alleen voorgaan, maar laat het aan anderen over. Het schijnt soms, of ze in dit groote werk der barmhartigheid zelfs niet heeft mee te spreken. Is het dan wonder, zoo ten leste niemand meer voor haar recht, om hier in de eerste plaats te helpen, uit den weg gaat, en ieder de Kerk voorbijgaat, om alles van de Oirerheid te verwachten?

Toch zal dit niet duren. Hoe meer de werkloosheid telkens terugkeert, breeder proportion aanneemt, en sterker spreken gaat, hoe meer ook de Kerk van Caristus zal opwaken, om de Uefde van Christus aan de in nood zijnde broederen te betoonen, en zóó te betoonen, dat ze niet in hun manlijk zelfgevoel gekrenkt worden.

Christus roept, en zijn Kerk zal volgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Omdat ons niemand gehuurd heeft”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's