Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze hooggeachte broeder Littooy meent

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze hooggeachte broeder Littooy meent

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 27 November 1908.

Onze hooggeachte broeder Littooy meent met ons te moeten verschillen over de vraag, of de kinderen van zoogenaamde „doopleden" in onze Kerken behooren gedoopt te worden.

Na eerst een referaat te hebben overgenomen dat Ds. J. D. Wielenga, thans predikant te Middelburg, over dit onderwerp hield, en waarin het doopen dezer kinderen beslist ontraden wordt, gaat hij aldus voort:

Toen bovenstaande regelen gezet waren, lazen wij het stuk van den Redacteur van De Heraut over hetzelfde onderwerp. Doch met Z.H.G. in deze moeilijke kwestie in elk opzicht denzelfden weg op te gaan, kunnen wij en meenen wij niet te mogen. Onze bezwaren zijn vooralsnog ongeveer de volgende:

a. De schuld, die in het referaat van Ds. Wielenga (gelijk wij later nog beter zien zullen) in 't licht gesteld wordt en bij name voor rekening van de ouders komt, wordt in het schrijven van De Heraut bijna geheel en alleen op de Kerken gelegd.

b. Met de doopgetuigen redt men zich in evengenoemd artikel uit de ontegenzeggelijk groote moeilijkheid. Doch als de doopgetuigen metterdaad en in der waarheid de kinderen die gedoopt worden, doen onderwijzen en opvoeden, dan achten wij dit hulpmiddel in casu gewenscht.

Maar wat heeft ons vooral vóór ettelijke jaren de ervaring zoo menigmaal en op zoovele plaatsen geleerd? Dit, dat sommige doopgetuigen, wie ze ook waren, helaas, handelden alsof zij tevreden waren als de kinderen maar gedoopt waren; doch, zooals wij wel weten, naar deze kinderen niets meer dan naar anderen omzagen, noch zich daarmee, volgens de belofte, bezig hielden.

c. Wij vreezen, dat, als het gebruik van de doopgetuigen te gemakkelijk en te lichtvaardig plaals heeft, en dies te algemeen wordt, dan de prikkel van het kwaad, waar deze eigenlijk schuilt, d. i. in 't niet doen van belijdenis, instee weg te nemen, te weinig wordt gevoeld. Terwijl wanneer de ouders begrijpen en beseffen, dat het niet doen van belijdenis de schuld is, dat hun kinderen nog ongedoopt blijven, en 't alzoo voor hun rekening komt, de bezwaren, om tot het doen van belijdenis eerder over te gaan, in den weg des gebeds overwonnen worden, dus in Gods eigen weg en naar Gods eigen aanwijzing; gelijk dan ook de ervaring geleerd heeft daar, waar besluiten in dezen geest ge nomen zijn.

De verbondslijn moet zoo mogelijk doorgetrokken, niet afgebroken worden. „Dit is mijn Verbond dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u, en uw zaad na u". Gen. 17 : 10. Met de ouders moet het bevestigd worden.

d. Ons dunkt, dat het euvel moet aangetast worden en genezen waar het zit.

e. Waar bij name de predikanten in dien geest den laatsten tijd gemeenschappelijk optreden en hoe langer hoe meer werkzaam zijn, zoo neemt dit kwaad juist in den door ons aangegeven weg verblijdend af; en daarom zouden wij in dien weg willen voortgaan.

ƒ. Ook zijn wij niet zonder vreeze, dat de gedachte aan het ontvangen van „doopsgenade" bij den doop van ieder kind weer meer en meer zal ingang krijgen j en voor haar vinden wij geen genoegzamen grond in de Schrift.

Nu willen we gaarne deze bezwaren onder de oogen zien, maar vooraf zij ons de opmerking vergund, dat het debat zoo op een min juist terrein wordt overgebracht.

Ds. Littooy geeft aan zijn lezers de voorstelling, alsof het hier een privaat gevoelen van onze redactie gold, en dit is niet zoo.

Zoodra de acta der jongste generale Synode het licht hebben gezien, zal dit wel anders blijken. Op de Synode is uitdrukkelijk het standpuntdoorDs.J.D. Wielenga en door Ds. Littooy ingenomen, alsof men den doop aan kinderen van doopleden weigeren mocht, veroordeeld. Het stelsel van doopgetuigen, door beide bestreden, is door de Synode juist gehandhaafd. Al erkende men, evengoed als de Middelburger predikanten, dat de positie der zoogenaamde doopleden in onze Kerken niet normaal is en dat aan het doopgetuigenstelsel ernstige bezwaren kleven, toch heeft de Synode geen anderen uitweg gezien, dan in zulke gevallen doopgetuigen te laten optreden. Voor den maatregel om zulke kinderen niet te doopen, is niet één stem opgegaan.

En nog sterker, waar de voorstanders van deze doopweigering zich voortdurend beroepen, gelijk ook Ds. Wielenga in zijn referaat deed, op het bekende rapport van Prof. Rutgers en Bavinck op de Synode te Middelburg ingediend in zake de tucht op doopleden, daar kwam de geestelijke vader van dit rapport, Prof. Rutgers, openlijk verklaren, dat men zich in de bedoeling van dit rapport ten eenenmale vergist had, wanneer men daaruit afleidde, dat volgens hem kinderen van doopleden niet mochten gedoopt worden. Niet alleen, dat dit in het rapport niet stond, maar het ging tegen de bedoeling van het rapport in.

Nu bindt een besluit der Synode de Kerken, zoolang althans niet op grond van Gods Woord is aangetoond, dat zulk een besluit onwettig is. En de Heraut heeft niets anders gedaan dan op dit besluit der Synode de aandacht te vestigen en op de handhaving ervan aan te dringen.

Stelt Ds. Littooy het nu zoo voor, alsof nien hier alleen te doen heeft met een eigenaardig gevoelen van de Heraut, en drmgt hij er bij de Kerken in Zeeland op aan, een tegenovergestelde gedragslijn te volgen, dan vreezen we, dat zoodoende het gezag onzer Synode op niet onbedenkelijke wijze zal worden verzwakt.

Natuurlijk bedoelt Ds. Littooy dat niet. Hij is zelf een veel te kerkelijk man, dan dat hg in onze Kerken een anarchie zou h r willen invoeren, waarbij ieder doet, wat hem zelf goeddunkt, zonder aan de beslissingen onzer Synoden zich te storen. Maar zou het dan niet goed zijn, hier ook den schijn des kwaads te mijden? Het independentisme is werkelijk geen denkbeeldig gevaar voor onze Kerken, waar niet ernstig genoeg tegen kan gewaakt.

Wat nu de quaestie zelve betreft, willen we eerst het misverstand uit den weg ruimen, dat door het bekende rapport over de tucht op de doopleden is ontstaan.

Ds. Wielenga e. a. hebben dit rapport niet goed gelezen, enkele woorden uit het zinsverband uitgelicht en daardoor aan die woorden een strekkingtoegekend, die geheel onjuist is.

Volgens hen zouden de opstellers van dit rapport verklaard hebben, dat kinderen van doopleden niet mochten gedoopt worden.

Hiervan nu staat in dit rapport niet één woord.

We laten met opzet de drie conclusies, waarop het hier aankomt, nogmaals woordelijk uit de acta der Middelburgsche Synode afdrukken:

I°". De gedoopte kinderen zijn leden van de kerk, in welke zij gedoopt zijn, zij het ook dat zij nog incompleete leden 'zijn. Als leden der kerk zijn zij ook vanzelf objecten van de kerkelijke tucht. Maar in overeenstemming met hun toestand kan die kerkelijke tucht ook slechts „incompleet" zijn, en alleen door ver maning, berisping en dergelijke middelen worden uitgeoefend.

2°. De sub i" bedoelde gedoopten, die op volwassen leeftijd door eigen schuld niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis komen, moeten door de kerk ernstiglijk en bij herhaling daartoe vermaand worden; en wanneer zij die vermaning niet opvolgen, moeten zij geacht worden het lidmaatschap van de kerk te ver liezen; waarbij wenschelijk is, dat dekerkeraad dit ook uitspreke, uiterlijk met hun dertigste levensjaar. Ophoudende lid te zijn van de kerk, houden zij dus ook op, objecten te zijn van de kerkelijke tucht.

3°. Met het sub 2" gestelde moet noodzakelijk samengaan, dat de aldaar bedoelde gedoopten, niet alleen ten aanzien van de kerkelijke tucht, maar ook in ieder ander opzicht, niet meer als leden der kerk beschouwd dn behandeld worden; zoodat b. v. hunne kin eren ook niet als „kinderen der gelocvigen" ten doop kannen worden toegelaten.

Het hunne kinderen in de derde conclu sie slaat niet op de doopleden in het alge meen, maar maar op een bepaald soort doopleden, d. w. z. op dezulken, die de Kerk niet langer als leden der Kerk erkent, m. a. w. die geen doopleden meer zijn.

Juist het omgekeerde dus van wat men er uit afleidde.

Zoolang de Kerk iemand nog als dooplid erkent, ook al weigert hij belijdenis des geloofs te doen, mag de Kerk aan zijn kinderen den doop niet ontzeggen. De Kerk kan hem dan wegens die zonde vermanen en berispen, maar juist door die vermaning en berisping zelve toont ze hem nog als object der kerkelijke tucht en dus als lid der Kerk te beschouwen. En zoolang hij lid — zij het dan incompleet lid — dier Kerk is, heeft hij nog het recht, om zijn kinderen als zaad der geloovigen ten doop te presenteeren. Eerst als de weg van kerkelijke vermaning en berisping ten einde toe is afgeloopen en de betrokken persoon zich blijft verharden, komt het oogenblik, dat de Kerk verklaart, zulkeen niet meer als lid der Kerk te kunnen beschouwen. Hij verliest dan het lidmaatschap der Kerk. Dientengevolge kan hij ook geen object meer zijn van de kerkelijke tucht; want „die buiten staan, oordeelt de Heere." En omdat hij geen lid meer der Kerk is, daarom kunnen zijn kinderen ook niet als „kinderen der geloovigen" ten doop worden toegelaten.

Of deze laatste gevolgtrekking geheel juist is, laten we thans rusten. Naar onze overtuiging zijn er gevallen denkbaar, waarin de grootouders van zulke kinderen, wanneer deze wel lid der Kerk zijn, den doop voor hun kleinkinderen zouden kunnen vragen. Zoo is ook steeds in onze Gereformeerde Kerken de vaste regel geweest, die in de Schrift zeker wel steun vindt. Maar om door dit bijkomende vraagstuk de aandacht niet af te leiden, stellen we ons geheel op het standpunt van dit rapport. En dan blijkt toch zonneklaar, dat van een weigeren van den doop hunner kinderen aan ouders, die geen belijdenis doen, als een soort tuchtmaatregel, om daardoor hen van hun verkeerden weg af té brengen, geen sprake is. Integendeel. In de eerste conclusie, waar over de tucht gesproken wordt, staat uitdrukkelijk, dat de eenige tuchtmidddelen zijn: vermaning en berisping. Van een ontzegging der sacramenten wordt geen woord gerept. Zulk een tuchtmaatregel zou bovendien ten hoogste onrechtvaardig zijn, want niet de ouders, maar de kinderen zouden daardoor getroffen worden. En men straft de kinderen niet om dë zonden der ouders. Neen, eerst dan, wanneer alle tuchtmaatregelen zijn uitgeput, en de Kerk, hoe noode dan ook, tot de verklaring komen moet, dat deze leden voortaan niet meer als leden der Kerk mogen beschouwd worden, verliezen ze ook voor hun kinderen het recht op den doop. Want een kind, dat iet uit geloovige ouders geboren is, heeft een recht op den doop. Zulk een doopeigering is dus geen tuchtmaatregel, maar et constateeren van een /f//. Kinderen, die uiten de gemeenschap der Kerk zijn geboen, kunnen niet als het zaad des verbonds orden beschouwd.

De gedachtengang van dit rapport is dus oo helder als kristal. Er kan over de edoeling van dit rapport zelfs geen twijfel estaan. En indien men meent, dat we de oorden van dit rapport onjuist hebben itgelegd, dan zullen Prof. Bavinck en Ruters wel bereid zijn publiek te getuigen, of e tets anders hebben gezegd, dan door en bedoeld is.

Maar dan voelt ook ieder, hoe een Kerkeaadsbesluit, om voortaan geen kinderen van doopleden te doopen, niet in overeenstemming met, maar in de meeste flagrante tegenspraak met dit rapport is, en wie dat wil, geen recht heeft zich op dit rapport te beroepen.

Immers dit rapport stelt uitdrukkelijk als eisch, voordat men tot doopweigering overgaat, dat eerst moet gebleken zijn, dat de doopleden door eigen schuld mttto\.\iéLi]AtTAs zijn gekomen. Op dat eigen schuld valt alle nadruk. Zoolang de Kerkeraad nog maar eenigen grond heeft om aan te nemen, dat door pressie van anderen, of door verkeerde invloeden van de omgeving, maar zonder schuldig' opzet, de belijdenis des geloofs werd uitgesteld, behoort lankmoedigheid te worden gebruikt. Maar ook al is die eigen schuld metterdaad geconstateerd, dan is de Kerkeraad er nog niet. Dan moet de weg van kerkelijke tucht nog eerst bewandeld. De Kerk moet niet alleen ernstig, maar ook herhaaldelijk vermanen en berispen. Ze moet den eisch van het Woord Gods tot de conscientie brengen en de onwilligen overtuigen van ongelijk. En eerst als deze tuchtmiddelen niet meer baten, wanneer er een hardnekkig verzet is, wanneer de schuldige zich onder Gods Woord niet gevangen geeft, dan moet ten slotte verklaard worden, dat zulk een hardnekkige opgehouden heeft lid der Kerk te zijn. En daaruit volgt dan eerst, dat ook de kindeiren van zulk een onwillige den doop niet langer kunnen ontvangen, omdat de Kerk zulke kinderen niet meer als de „kinderen van geloovigen" erkennen kan.

Wil men den weg op, in dit rapport aangewezen, dan moet dus elk geval afzonderlijk worden behandeld, en dan dient aan de doopsweigering vooraf te gaan de uitdrukkelijke verklaring, dat men zulk een gedoopte niet langer als lid der Kerk er kent. Maar wat niet kan, is dat een Ker keraad een algemeen besluit neemt, om kinderen van doopleden niet meer te doopen, terwijl men deze doopleden toch als leden der Kerk nog erkent, ze toelaat op de catechisatie, ze opzoekt bij het huiS' bezoek, ze vermaant en berispt en ze nog een attestatie als dooplid meegeeft, wanneer ze naar elders verhuizen. Dat is een.meten met twee maten, dat in de Kerk van Christus ongeoorloofd is.

We zeggen dit niet, om ook maar eenigs zins deze onwillige doopleden te veront schuldigen, of hun niet-komen-tot-belijdenis te vergoelijken. Ook verstaan we uitnemend wel, dat in gemeenten, waar dit kwaad van niet-belijdenis-doen een heerschend kwaad werd, de predikanten met beslistheid hier tegen zijn opgetreden, en naar elk middel gezocht hebben, om aan dien misstand een einde te maken. Maar ook hier mag nooit vergeten, dat het doel, hoe goed ook, het middel niet heiligt.

Op de bedenkingen, door onzen hooggeichatten broeder Ds. Littooy ingebracht, zullen we nog nader ingaan. Maar hij zelf zal thans wel gevoeld hebben, dat hij ons verkeerd heeft begrepen. Iets, waarvan we de schuld gaarne op ons nemen. Wellicht hadden we onze bedoeling niet duidelijk genoeg uitgedrukt. Thans, hopen we, is alle misverstand afgesneden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Onze hooggeachte broeder Littooy meent

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's