Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien”.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST.]

Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduwe des doods, over deze zal een licht schijnen. Jesaja 9 : I.

„O, Kctstnacht, schooner dan de dagen P' zoo zong voor een drie tal eeuwen onze door aanbidding voor den Christus bezielde dichter. En hij kon toen nog zoo zingen, want heel ons volksleven lag toen nog gedompeld in den glans van Bethlehem's licht. De Christus was toen nog 't een en al voor alle hooger bezieling. Geheel de geestelijke dampkring was van zijn heiligen naam vervuld. Het publiek besef voelde zich telkens weer' naar boven, naar Christus opgeheven. Christus was groot naar aller schatting, vooralier zielsbesef, in aller gebed en lofzang. Er was geen tweede naam op aarde, om ook maar van verre naast zijn Naam te stellen. Alles trok zich om hem saam. Heel het leven onderging den indruk van zijn Majesteit. Bethlehem en Golgotha waren de tooverklanken, die uit een heilig verleden een ieder in het oor ruischten Waaraan ook kon getwijfeld worden, niemand dorst de eere van Christus'grootheid te na komen. Zijn geheel eenige glans overstraalde alle menschelijke glorie. Het was de Christus, en hij alteen, die groot was niet alleen in het huis des gebeds, maar ook in 't stille gezin, op scholen en in leerzilen, in den raad der koningen en der grooten der aarde. Bij het ontwaken in den morgenstond en bfj het te slapen gaan in het nachtlij k uur, was 't altoos weer : „o, ' groote Christus, eeuwig Licht", in één toon des lofs en der aanbidding die uit duizend harten opsteeg. Zij n kruis beeld stond uitgestald op de velden, een Ecce Remo vertolkte als wandbeeld zijn menschelijke teederheid tot in de prachtzalen der weelde. Christus Consolator was de laatste klank dien de stervende opving. Het was de hooggeioofde naam van Christus, die uit elke golving van het leven oprees. Wie den Christus niet eerde, bracht den vloek van al wat ernstig gestemd was over zich. Tegen den Christus de hand op te heffen, gold als toppunt van vermetele goddeloosheid. Daagde het Kerstfeest weer, dan was er vreugdegezang in paleis en stulp. De toon van het „Nog juicht ons toe die zaalge nacht, waarin 't gestarnt met nieuwe pracht en 't engelenheir met nieuwe vreugd zich over Jezus' komst verheugt", trilde door heel de Christenheid. Ja, zoo peilloos diep was de indruk dien Christus grootheid eens in het gemoed deed dalen, dat nog in de vorige eeuw, toen in Lapland een jeugdig prediker, uit Christiania gezonden, aan de klare volle Godheid van den Christus ook maar twijfel dorst opperen, een Lap uit het gehoor opvloog, zijn ponjaard trok, en den vermetelen lasteraar op de plaats zelf doodstak.

Hoe is dit alles thans anders geworden! Rusteloos heeft onheilige critiek geknaagd aan Christus' gloriekroon. Een op zingenot en goud beluste wereld heeft zich andere goden, andere idealen verkoren. Die „groote Christus", die eens de gansche atmosfeer van onze kleine levenswereld vervulde, is in veler schatting verlaagd tot een rabbi onder Israel, tot stichter van een interessante religie; zelfs of hij wel zonder zonde was, dorst vermetele argwaan reeds betwijfelen. En ook zoo wilde men de kinderlijke vreugd van het Kerstfeest nog wel sparen. Lange jaren dat men ten minste nog bij den engelenzang ter kerke ging, niet om Christus maar om der engelen zang. En toen kwam de Kerstboom, waarbij 't niet om Christus, maar om de schitterende geschenken ging. En nu is in duizend en duizendmaal gezinnen ook dat uit, en viert men nog wel Kerstfeest, maar enkel om den vrijen dag en om 'c festijn dat men aanricht.

En toch verloochent ook onder die verdoolden de sympathie van 't menscheiijk hart zich niet. Een de Musset klaagde het reeds voor jaren uit de diepte zijner teleurstelling: „Te midden van mijn ijdele genietingen overstelpt mij soms een gevoel van walging, waaronder ik dreig weg te sterven.”

Au fond des vains plaisirs que j'appèle a mon aide, Je trouve un tel dégoüt que je me sens mourir.

En Alfred de Vigny, die zich meer met de Natuur in stee van met den Christus zocht te troosten, klaagde het even bitter: iiO wat wilt ge met uw schoone Natuur, ik in aanmerking komen. leed er te bitter onder, om ze niet diep uit mijn hart te haten.”

Maar de Musset ging verder. Uit den weemoed van zijn hart zong hij dsn Christus een klaagzang toe, niet om hem groot te maken, maar om hem op te roepen, of hij nogmaals mocht verschijnen, vaa.'XcédXixaiA& Q'aEvangelie voor onze eeuw. Hij zag het in de historie, hg voelde het uit vroeger vroomheid, hoe rijk die Christus eens de wereld had gemaakt. Maar dat was voor die oude wereld, die andere behoeften kende, en die in Christus gevonden had al wat het menschenhart in die oude eeuwen behoefde. Maar nu was dit alles uit. „Ik zslf, zoo zong hij den Christus toe, geloof niet meer in u, ik kan niet meer in uw woord gelooven. Ik ben te laat geboren in een wereld die te oud is geworden. Uw glorie, o, Christus, heeft uit, en het stof é& t eeuwen maakt uw crucifix voor ons ongenietbaar." Maar wat nu? £00 zingt hij verder in zijn diepen klaagtoon. Wat nu aan te vangen op die arme wereld, „die leefde van uw dood, en die zonder u geestelijk sterven moet", o. Kom weder, maar nu als de Redder van ónze eeuw. Wie anders dan gij zal ons, afgeleefden en onvoldanen, een nieuwe jeugd instorten. We wachten, we wachten, maar er komt geen licht, en wij zijn nog armer dan het geslacht waaronder gij optraadt, want zij hadden u niet verloren, en wij, die u eens gekend hebben, waar zullen wij heen zonder u?

Bittere ironie van het zich zelf misleidend hart! Den Christus, zoo als hij is, zoo als hij kwam, en z> o als hij ons zegende^ wil men niet meer. En toch voelt het beroofde, leege hart zich onvoldaan en onbevredigd. Iets hoogers moet het toch hebben. De Natuur, hoe grootsch en schoon ook, kan de diepte van het msnschelijk hart niet vervullen. Schittering, weelde, goud en zingenot prikkelen voor een wijle, maar laten het hart zoo bitter arm. Én dan dweept men nog wel met idealen, maar met idealen die straks één voor één in bittere illusie ondergaan.. En weer wordt het nacht om den verdoolde. Donkerheid en duisternis benevelen zija gemoed. En dat gemoed heeft honger, het dorst naar licht, maar dat licht gaat niet op. En dan ziet 't terug op die dagen van ouds, toen het ook eens duisternis was, maar toen in die donkerheid de star van Bethlehem opging. Maar wel verre van nu nogmaals in die glinstering van dat eeuwige Licht zich te verheugen, keert men van Bethlehem zich af, roept dat 't Licht va»-Bethlehem in nevelen wegdook, dankt Golgotha af, en durft nu in zijn smartelijk heimwee van den Christus vragen; Verschijn nogmaals, o, Messias, maar nu anders, nu als de Christus van ocze twintigste eeuw. Christus riep ons op, om aan zijn beeld gelijkvormig te worden, en dat wil men niet, en roept nu op zijn beurt den Christus op, om ons beeld, het moderne beeld van onzea tijd aan te nemen. En als de mensch van onze eeuw dan in dien nieuwen Christus zich-zelven verheerlijkt zal zien, dan ja, maar ook dan eerst wil hij de gelofte doen, om in dien modernen Christus te gelooven. Wat immers zeggen wil: gelooven niet om den Christus te aanbidden, maar om in dien modernen Christus zich zelven te verheerlijken.

En let nu wel, die zoo smachten en zuchten, het zijn niet de hooghartigen en de laatdun kenden onder ons geslacht. Het zijn de edeler zielen die deze verzuchting slaken. Zangers die er nog iets van voelen wat de Christus voor het voorgeslacht is geweest; dia aan dit voorgeslacht den vrede benijden dien ze in Christus gevonden hadden; en die het liefste uit hun schat zouden geven, indien maar ook door^hun hart even heilige weelde mocht worden ingedronken. AUeen maar, ze willen niet buigen en niet bukken. Ze weigeren klein te worden om de grootheid van den Christus te kunnen bewonderen. Ze zuchten, maar ze kennen de aanbidding niet. Ze versmachten, maar willen zelf bepalen, wie en wat hun dorst zal lesschen. Als kranken weigeren ZÏ het hun geboden medicijn aan te nemen, en willen zelf bepalen wat 'c medicijn zal zrjn, dat hun redding kan brengen. Ze willen niet sterven om te leven, maar eischen dat de oude Christus komen zal, om in een nieuwen Christusvorm, aan hun beeld gelijk, den geest onzer eeuw te doen triomfeeren.

Alzoo is de geestelijke krankheid, waarin ons geslacht in zijn rijkstbegaafde zonen geestelijk versterft. Men rekent nog met de versmachtingen van zijn hart. Om iets hoogers, om iets dat opheffen kan, om iets dat vertroosting kan aanbrengen, blijft men roepen. Neen, men wil niet in het stof opgaan, men wil niet doof zijn voor de stem die daar binnen roept. Och, of nogjmaals de hemelen zich scheurden, en een tweede wonder als van Bethlehem ons een tweeden, mits dan een heel anderen, een bij onzen tijd passenden Christus bracht. Liefst blijft men bij die verluchting nog aan den naam vaa Christus "ast houden, want die naam van Jezus is zoo schoon, is Z30 beminnelijk; hij lokt zoo aan. Zijn naam, ja wil men, maar niet meer zijn wezen. Het wezen in den nieuwen Christus moet heel anders zijn. Geen God meer die mensch is geworden, maar een louter mensch, niets dan een mensch; grooter, verhevener dan wij, 't zij zoo, maar dan toch een mensch van onze eeuw, die voelt zooais wij in onze eeuw voelen; een meester voor wien we ons niet meer in aanbidding neerwerpen, maar die ons ons eigen beeld vertoont, en in dit beeld ons eigen leven verheerlijkt.

Weer een Christus, maar een Christus als vrucht en uitkomst vSa de nu gevonden EvO' lutie. De evolutie ook op den Christus toegepast. Bij B2thiehem de Christus in een vorm voor dien tijd. Maar die tijd is nu voorbij gegaan. Nieuwe tijden zija aangebroken. Tijden die veel hooger staan, ook veel verder strekken, tijden die veel rijker aan inhoud zijn, tijden waarin de mensch zooveel grooter is geworden. En nu moet er een Evolutie ook in het Christusbeeld zijn. Dezelfde Christus, 'czij zoo, maar nu in heel andere gestalte, met een heel ander woord, met geheel nieuwe profetie. Niet wij moeten naar hem vervormd, hij moet, door Evolutie zich naar ons vervormen. En als die nieuwe Christus komt — o, dat zijn tweede Bethlehem spoedig mocht dagen ! — dan zal ook onze eeuw niet weer de knie buigen, niet weer aanbidden, neen, dat niet —, maar dan zal ook onze eeuw weer opleven, in en door het beeld van haar eigen grootheid verzadigd.

Snijdend en onverbiddelijk is de hardheid, waarmede Gods Woord ai zulk vermetel mijmeren tegentreedt.

Wie den Christus gekend heeft, hem daarna verwerpt, en terugvalt in wat de wereld vóór Christus het hare noemde, is, zegt de apostel, „als een hond die terugkeert tot zijn uitbraaksel". Vlak vóór de profetie, waarin Jesaia over het volk dat in Juisternis zat, het opgaan van het heerlijk Licht aankondigde, werd hem opzettelijk aangezegd, dat wie het Licht van Bethlehem niet aanbiddend begroette, geen ander licht ooit zou zien opgaan: „Tot de wet en de getuigenis, en het is, zoo ze niet spreken naar dit woord, dat ze nooit meer een dageraad zien zullen". En niet alleen, dat ze nooit een ander licht zullen zien opgaan, maar zelfs een terugkeer tot den Christus van Bethlehem is hun afgesneden. Immers zoo zegt de Schrift: „Het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en daarna afvallig worden, te vernieuwen tot bekeeriüg". Elk spel met het heilige \vreekt zich zoo ontzetend. God laat zich niet baspotten, en zoo jaloersch is de Heilige op de eere zijns lieven Zoons, dat alle afval van den Christus voor eeuwig onherstelèaar is. Van tijdelijk z'^^'z/a/spreken we nu niet. We hebben hier met afval te doen, en na wtzinlijken afval is de zielekanker ongeneeslijk geworden. De afval leidt den eeuwigen nacht in, niet een tweeden dageraad.

En dit nu is het ontzettende van den toestand, die zich steeds scherper om ons afteekent. Veel gelijkheid is er tusschen den toestand der Heidenwereld, waarin het Evangelie werd ingedragen, en den toestand van nu. Toen en nu versterving van het geestelijk leven. Toen en nu weelde en overdaad. Toen en nu de fundamenten omgestooten, lichtzinnigheid toenemend, zonde vergoelijkt, dierlijk het dier in den mensch oplevend, zatheid van levenstooa, en onder dat alles toch, toen als nu, een versmachten der ziel naar iets hoogers. Maar dit verschil is er, dat die Romeinsche wereld, hoe diep ook ia zonde verzonken, den Christus niet gekend en dus niet verworpen had. Er was verdierlijking, maar geen afval. En juist die is er nu. De Musset zelf voelde dit, toen hij zong: Nous atiendonsautant, nousavonsplusperdu, é, w.z : „Ook in ons leeft een verwachting, maar wij hebben meer prijsgegeven'^ De Christus is gekomen, en hij is eerst wel gekend en geëerd, maar ^daarna verzaakt, verworpen en verloochend. Wat op or, zï ontreddering zoo loodzwaar drukt is, dat in 't eens Christelijk Europa gezongen wordt: O Christ ta gloire est mor te, o, Christus, uw eens zoo hooge glorie is ondergegaan! We staan voor den afval, en dan is vernieuwing tot bekeering onmogelijk. God doet dat_niet. Immers de afval is „den Zone Gods wederom kruisigen en te schande maken, " ^a& e'Va.dtt van alle ontferming komt voor de eere van den Zoon op.

En wat bazelt men dan van een nieuwen Christus, een Christus naar het hart dezer eeuw, een Christus die bij onzen geest zou passen. Er is maar één Christus, er is maar één Middelaar Gods en der menschen, de eenige en eeuwige Openbaring van Gods ontfermingea, den diepsten nood van het menschenhart voor alle eeuwen ondervangend; en zoo er een ander komt, die zich Christus noemt, dan is dat niet de Christus, maar de Antichrist, die den werkelijken, den eenigen Christus verdringt. Er is geen andere Na^m onder den Hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, Gods raadslag is volstrekt, Golgotha is de eenige Verzoening, passend voor de eeuw van Bethlehem, voor onze eeuw en voor alle eeuwen die na ons komen zullen. Er is maar één Middelaar, omdat één de zonde is in den wortel van aller hart, ééa de schuld van allen mensch voor Gods heiligheid, één de Dood die allen drukt, en één de Opstanding die voor alle eeuw aan den Dood zijn prikkel ontnam. Haast is de ruwe brooddronkenheid, die zinirjk afdoolt en spot, nog eer te verontschuldigen dan het verfijnde heimwee der hoogbeschaafden, die kwansuis poëtisch-schoon nog om een anderen Christus roepen durven. De brooddronken spotter weet niet wat hij doet. Voor hem zou Jezus nog aan zijn Kruis bidden kunnen. Maar zij weten het. Zelf bidden ze niet meer, en het gebed zelfs door den Christus voor dezulken verstomt.

En dan zijn er nog Christenen, die zulk een zuchten van een zondig heimwee interessant vinden. Christenen die er zoo, zonder toorn in hun woord, over spreken kunnen. Christenen die het tot in hun eigen kinderen zonder verbolgenheid en smart alzoo dulden kunnen. Dat is de smet, die aansteekt. De afval, die zelfs van de vleugelen des geloofs het stofgoud dreigt te doen afstuiven.

Zult gij, die nog gelooven moogt, en warm voor de eere van den Christus pleit, u daartegenover er nu op verhoovaardigen, dat het in uw hart bij den terugkeer van ons Kerstfeest dan toch anders staat} Neen, doe dat niet, maar laat uw ziel wegvloeien in onelndigen dank, dat u door Gods oneindige goedheid het geloof nog bewaard, het geloof nog gespaard v/erd, en dat de enkele naam van Bathlehem u nog een kreet van heilige vreugde aan het hart kan ontlokken. Nooit zoo sterk, dan wanneer de afval komt, voelt de geloovige ziel, watj genade haar is betoond, dat zij stand hieldt. Ook gij leeft in diezelfde verleidelijke eeuw. Ook gij kent haar verzoekende, wegsleepende kracht. Ook om uw hart had de slang zich gekronkeld. Ook gij hebt de oogenblikken gekend, dat 't u was, of ge uitgleedt. En als ge dan toch stand hieldt, en toch uit heel uw hart om Christus bleeft roepen, en toch nog van heeler harte roemen kunt in zijn glorie en majesteit, wat spreekt hierin dan anders dan de vrije genade van uw God, die u alzoo boven duizenden in uw ziel verkwikte.

Uit deze aarde, ondanks al haar schoonheid, uit die wereld v/aarih ge leeft, in weerwil van al haar bekoring, stijgen ook voor u niet anders op dan nevelen, die zich tot donkerheid saampakken. Wat het is in duisternis te zitten, hebt ook gij in de schrikbare oogenblikken van zielsvertwijfeling bekend. Maar voor u is het licht opgegaan, voor u is de star van Bethlehem verrezen, en ze straalt u nog steeds toe met hemelschen glans. Voor u is 't op Kerstfeest licht in uw hart, licht in uw woning, licht in uw kleinen levenskring gebleven, en bij dat licht overziet ge het pad, dat ge als pelgrim naar een beter vaderland nog hebt af te loopen. Voor u is Bethlehem de keurplek van Gods genade, waaruit het licht ook voor u is opgegaan. En als 't Kerstfeest weer zijn jubelzangen laat hoorsn, zingt ook gij die uit volle borst meê.

Ea dit niet alleen, maar ge leeft in een land, waar de afval nog voor 't minst gestuit is; waarin over gansche velden van het volksleven het licht van Bethlehem nog straalt; waar het Evangelie, voor alle tijden één, maar in zijn vorm van dezen tijd, nog van duizend kansels gepredikt wordt. Ge staat niet alleen, ge voelt u niet alleen. Nog heel een kring vindt ge om u heen, waarin nog even warme aanbidding voor den Christus leeft, waarin men nog met u bidt en met u jubelt, en heel een broederschap met u voor den „Grooten Christus, het eeuwig licht", in stille zielsverhefïiag neerknielt.

Juist daardoor is het Kerstfeest voor ons meer geworden, dan het eertijds voor onze voorvaderen was. Een dag der dagen. Een dag van glorie voor uw Christus, waarop weer al wat nog aan Christus vasthoudt, voor hem uitkomt, hem de trouw vernieuwt, en zijn glorie weer hooger doet rijzen. Dan bepaalt zich eerst uw blik bij dat heilig Kindeken op Maria's schoot. Zoo aanminnig, zoo echt menscheiijk, ons zoo wonderlijk uit Gods liefde toebedeeld. Maar van kribbe en kruis, van dood en graf verheft zich dan uw blik naar boven, naar den troon der heerlijkheid, waar uw Koning thans heerscht in glorie.

En toch, ook in onzen kring moet het voor Christus nog warmer worden. Dat ge dankt voor uw eigen zieleheil is kostelijk. Christus is uw Redder. Dat ge hem dankt voor den heiligen invloed, die van zijn Geest op 't leven om u heen uitgaat, het is natuurlijk. Zie maar hoe heel anders het leven is, v/aar zijn naam nooit gekend was. Maar dit alles is nog niet het volle tintelen van uw hart voor zijn glorie en majesteit, is nog niet het hooge lied voor uw Koning. Nog te veel ziet ge op wat Christus op deze aarde wrocht, en nog te weinig ziet ge op naar Hem, naar hemzelven, gelijk hij thans heerscht uit het rijk der heerlijkheid. En toch juist dit vraagt uw Kerstfeest. Het Kindeken van Bethlehem het middelpunt van uw lofzang en aanbidding, o, gewisselijk, dat zij 't en dat blijve 't. Maar bij Bethlehem zijn ook Gods engelen verschenen, om u te' zeggen van waar dat heilig Kindeken ons kwam, waar die Christus thuis hoorde, waar zijn oorsprong voor aller eeuwen eeuwigheid is, en waarheen hij straks weer zou opvaren. De kribbe bindt u aan deze aarde, maar het Kindeke in die kribbe trekt juist uw hart naar boven, en zoo eerst leeft in u dat klare bév; ustzijn cp van den schat dien ge ia dat Kindeke oatvingt. Een gave Gods, een weelde uit den hemel ons geworden, van Boven zijn komst, maar dan ook naar Boven zijn opgang in heerlijkheid, waar hij nu troont in glorie, omdat alle dingen in hemel en op aarde hem door den Vader zijn overgegeven.

Moge dan cok op dit Kerstfeest de Christus in die hoogere majesteit voor uw zielsoog schitteren. Moge zijn alles te bovengaande grootheid uw ziel vermeesteren, zoodat hij en hij alleen het middelpunt zij van uw zielsverlangen, de drijfkracht van uw moed en levensernst, de bezieler van heel uw Christelijk bestaan. Aanbid hem, belijd hem, getuig van hem, laat zrjn geestelijk Israel niet anders dan van zijn glorie zingen.

’k Zal met mijn gansche hart tno eer Vermelden, Heer, U dank bewijzen, 'kZal U in '.t midden van de goón Op hoogen toon Met psalmen prijzen.

Juist tegenover den afval die veld wint, ga te bezielender uw roepen voor zijn grootheid op, en spreke uit uzelf te krachtiger zijn heilig menscheiijk beeld. En is dan straks ook dit Kerstfeest weer voorbijgegaan, en de Engelenzang weer beluisterd, zij er dan ook een juichen bij de Engelen Gods daarboven over wat ook in uw land, in uw kring en in uw hart ons zalig Kerstfeest weer heeft vermocht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's