Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Derde gedeelte).

Christus Koningscbap ea het Gezin.

X.

Gij dienstknechten, zijt gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch. metyreeze en beven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk als aan Christus. £n gij heeren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet, dat ook uw eigen Heere in de hemelen is, en dat geene aanneming des persoons bij Hem is. Epheze 6 : $ en 9.

Na de kinderen moet gelet op het hulppersoneel in het Gezin. Al zulk hulppersoneel kan in losser vorm optreden en blijft dan buiten het gezinsleven staan. Een leeraar die een enkel uur les komt geven, een naaister die een enkelen dag komt verstellen, een werkster die evenzoo een enkelen dag inspringt, een pleegzuster die een kranke komt verzorgen, zijn geen leden van het Gezin en worden in het lichaam van het gezin niet opgenomen. Een machtig Vorst moge een eigen lijfarts in zijn paleis hebben inwonen, bij ons blijft de dokter „visites" maken, en hoezeer soms diep in de geheimen van het gezinsleven ingewijd, staat hij er toch buiten. Maar afgezien van dezi los inkomende en weer verdwijnende hulpen, komt men ook te staan voor vast dienstpersoneel en vindt men knechten en dienstboden, gouverneurs en gouvernantes, huishoudsters en inwonende familieleden die helpen, al te gader personen, die in het gezin zelf leven, bij dagen en bij nachten in het gezin verblijf houden, er gevoed worden en gedrenkt, en zoo ze krank worden, in het gezin verzorging vinden. In vroeger eeuwen was de band tusschen het gezin en zulk vast personeel zelfs veelal nog hechter aangetrokken, en bestond dit vast personeel goeddeels uit slaven en slavinnen, die in eigendom aan den heer des huizes toebehoorden, en bij het lezen van de Schrift moet er wel op gelet, dat als van „dienstknechten" gesproken wordt, meestal personen van den slavenstand worden bedoeld. Nu make men zich van dien slavenstand geen averechtsche voorstellig. Het is zoo, de slaaf was onvrij, en tevens was de behandeling die hij ondervond, vaak beneden het menschelijke. Zelfs had de heer recht over leven en dood van den slaaf. Maar men vergist zich, zoo men daarom zich de slaven der oudheid denkt als in jammerlijke ellende verkeerende. Gelijk nu nog in het land van den Islam, werd de slaaf en de slavin in den regel veeleer goed bejegend, naar behooren verzorgd en in de gunst en in het vertrouwen van de familie opgenomen. Hun toekomst was daardoor verzekerd. Werkloosheid plaagde hen niet. Bij krankheid werd in hun nood voorzien. Als ze oud wierden, bleven ze toch bij hun meester en ontvingen hun bete broods. Zonder overdrijving kan zelfs gezegd, dat de toestand van menigen slaaf in de oudheid, en ook nu nog, minder te wenschen overliet dan het lot, dat thans meer dan éen vrij zich verhurend persoon te dragen heeft. Men behoeft den brief van Paulus aan Philemon, die ook een slaaf hield, slechts te herlezen, om aanstonds te gevoelen, welk een verrassende verhouding tusschen heer en slaaf hier uit spreekt. De slaaf was het eigendom van zijn heer, maar zoo weinig komt dit in de Schrift als een ondenkbare verhouding voor, dat veeleer de verhouding van een slaaf tot zijn heer het zinbeeld wordt van de verhouding waarin een vrijgekochte van Jezus tot zijn Heere staat. En steeds beleden onze Kerken, dat onze eenige troost in leven en in sterven daarin gelegen is, dat wij, die slaven van satan waren, nu het eigendom van Christus 2|jn geworden. Iets wat dan toch altoos Kggen wil, dat we opnieuw een Heere en Meester hebben, tot wlen wij in eenzelfde Verhouding staan, als een slaaf tot zijn heer.

Het is dan ook opmerkel^k, dat de spostel, de slaven van dien tijd toesprekend, hen vermaant hun heeren naar het ^ecBch gehoorzaam te zij"i geüj^ «/j «< *« Christus. Zoo als ze slaven van Christus ^Ijn, zoo ook moeten ze slaven van hun Urdsche heeren sijn. En daarna de houders Van deze slaven toesprekend, maakt de apostel dezelfde vergelijking, en zegt tot «en: £a gij, heeren, d. i. eigenaars van deze slaven, laat bij hen de dreiging na, als die weet dat ook gij uw heer in den ««mei hebt. De h«er of slavenhouder is °Kt vrij, want bij hoort ia eigendom aan ' to«, e« d« fttaaf ie ni«t vrtj tefenovor hem, want die slaaf is zijn eigendom; maar gelijk Christus dengene die zijn eigendom werd, liefheeft en verzorgt, zoo ook moet de slavenhouder zijn slaaf op aarde verzorgen en liefhebben. Er had ten oczan behoeve wel vrijkoop door Jezus plaats, zelfs vrijkoop tot den prijs van zijn eigen bloed, maar dat was vrijkoop uit satans macht, niet om ons nu elk op ons zelf, als meester over ons zelf, te laten uitgaan, maar om ons uit den dienst van satan te doen overgaan In den dienst van den Christus. Dien dienst. van Christus nu gevoelen wij niet als een druk, maar als een lust en voorrecht, en metterdaad als een vrijmaking, omdat ons voor den tegennatuuriijken dienst van satan nu een dienst IS gegeven, die past bij onze natuur en al de begeerten onzer ziel bevredigt. En nu wijst de apostel er op, hoe een heer op aarde datgene voor zijn slaafmoet zijn, wat in geestelijken zin de hemelsche Heer voor hem is. Esn opvatting daarom juist zoo hoog, omdat ze destijds op slaven betrekking had. Thans, nu ze slaat op personeel dat in huur komt, treft dit minder sterk. en schijnt meer vanzelf te spreken, maar dat de apostel in de dagen van de slavernij de heeren, en dus ook de vrouwen, opriep, om hun slaven en slavinnen op gelijke wijs te behandelen als Jezus voor hén zorgde, toont in scherpe trekken, hoe teeder en ernstig de Schrift voor alle dienstpersoneel opkomt.

Christus als onze Koning heerscht ook in den kring van het dienstpersoneel, en beheerscht, evenals elke andere betrekking in het gezin, zoo ook de verhouding, die tus schen de leden van het gezin en het dienstpersoneel besta? n moet, en het is uitsluitend aan deze heerschappij van Christus over het gezinsleven, dat we tenslotte ook de afschsffiig van de slavernij te danken hadden. Noch Christus, noch zijn aposte /en, treden op met den eisch, dat alle slavenhouders van destijds, die Christen werden, aanstonds al hun slaven zouden vrij laten. Door geen tegengebod wordt hei destijds geldende recht aangetast of omver geworpen. De slavernij die aanvankelijk bestond, duurt ook onder het Evangelie voort. Maar wat het Ei/angelie wel doet is, dat het in de betrekking, die tusschen heer en dienstknecht bestaat, indringt; van hieruit geestelijk deze betrekking heiligt; en dien verheft, door den heer in zijn slaaf ol slavin een medemensch, straks een broeder in Christus te doen eeren, en hierdoor een toestand in het leven riep, die ten slotte vanzelf de slavenverhouding een einde deed nemen. Wat Christus, als onze Koning, in het fiezin bereikt, is dat hij den heer tot gehoorzaam heid aan zijn Heer in de hemelen oproept, en in de personen over wie bij zelt heer is, broeders in Christus doet eeren. Zoo is de band der slavernij niet losgescheurd, maar door zelfontbinding los geworden. Wat ons in de 193 eeuw dreef, om plotseling van regeeringswege in de koloniën alle slavernij af te schaifin, was een maatregel, die maar al te dikwijls ellende schiep, in plaats van vrucht te brengen, omdat de maatregel te plotseling werkte, en niet van binnen uit doorwerkte. Bij zijn intrede in de wereld heeft daarentegen het Evangelie aanvankelijk alles gelaten gelijk het was, maar van binnen uit heer en slaaf beide op zulk een wijze bewerkt, dat de slavernij vanzelf weg viel en tenslotte tot algeheele vrijmaking leiclen moest.

Dit nu bracht de macht van Christus als onzen Koning te weeg. Als hoofd ook van het gezin heeft Christus geheel andere denk beelden in en over het gezin doen post vatten, den eerbied voor den mensch ook in het dienstpersoneel aangekweekt, en langs den weg van geleidelijke ontwikkelingtusschen de leden van het gezin en het dienstpersoneel een verhouding in het leven geroepen, gelijk we die thans in alle Christenlanden vinden. Iets waarmee niet beweerd wordt, dat het in elk gezin reeds zijn zou, gelijk het zijn moet, maar gedoeld wordt op den algemeenen toestand, gelijk die allengs intrad in het rechtsbesef der volken en in hun geschreven wet werd vastgesteld.

Toch strekte deze keer ia de denkbeelden, dien Christus hierdoor bracht, in het minst niet, om de onderdanigheid van het dienende personeel te niet te doen. Veeleer blijft, naar luid het Evangelie, onderdanigheid de eerste plicht van wie bij een ander in dienst treedt. Alleen maar, deze onderdanigheid die, zoolang de slavernij stand hield, gegrond was in het feit, dat de slaaf het eigendom van zijn heer was, werd nu een onderdanigheid, die het dienstpersoneel vrijwillig op zich nam. Men trad eigener beweging in dienst, en door dit in dienst treden, verplichtte eu verbond men zich, om het gezag van het hoofd des gezins te erkennen, hem als hoofd van het gezin te eeren, en in onderdanigheid zich te voegen naar zijn bevelen. Men kon, des verkiezend, bij zijn indiensttreding bedingen en voorwaarden ste'len, c^Kar deze geldsn slechts in zooverre de heer, als hoofd vats het gezin, hierin bewilligde, en voor al het overige bleef men onderworpen aaa het gezag dat over heel het gezin, voor vrouw en kinderen, en zoo ook voor het dienstpersoneel, namens God Almachtig, door Christus was ingesteld. Christus bet hoofd van den man, en de man hoofd van zijn gezin, zoodat niet alleen het dienstpersoneel, maar evenzoo zgn vrouw en zijn eigen kinderen aan hem onderdanig moeten zrja. Reeds hierdoor trad de onderdanigheid van net dienstpersoneel in een geheel ander licht. Niet de overige leden van het gezin waren vrij, en alléén de dienstbaren gebonden, maar één regel beheer schte geheel het leven van allen die tot het gezin behoorden. De vrouw moest onderdanig zijn, de kinderen moesten onderdanig zijn, en zoo ook moesten de dienstbaren onderdanig zijn, en deze onderdanigheid vloeide voor allan daaruit voort, dat er in het gezin, evenals in elke geordende maatschappij, gezag en orde moet heerschen, en dat ter vestiging van die orde en ter handhaving van dit gezag, van Godswege een hoofd in het geiin was aangesteld. Ojk de dienstbare (noest alzoo onderdanig zijn, niet omdat bij 500 en zooveel loon ontving, maar om Gods wil. God was ook zijn Heer. Deze tieere der heeren had ook over de dienstbaren te zeggen; het was ter handhaving van het gezag Gods, dat ook in het gezin een hoofd was aangesteld; en dit noofd besef aan zijn God voor dit hooge gezag verantwoordelijk.

Dit deze plicht tot onderdanigheid aan het hoofd van het gezin ook overging jp de vrouw, ja zelfs jp de caderc kinderen, is evenzoo te verstaan, als het kind gehouden is, niet alleen zijn vader, maar ook iijn moeder te eeren. Naar de gelegenheid is, en de man, als hoofd, het verordent, is de dienstbare de onderdanigheid ook aan die leden van het gezin verschuldigd, , dis door het hoofd van Godswege net het gezag over de dienstbaren bekleed worden. Vooral met het oog op de huishouding, die vanzelfde eigen levenssfeer van de v^rouw vormt, wordt hier alzoo God bet hoofd van Christus, Christus het hoofd van dan man, de manhet hoofd van zijn vrouw, maar jok de vrouw het hoofd van wie in de huisaouding dienst verrichten. Dat ook bij iit laatste een contract of overeenkomst tusschenbeide treedt spreekt, van Z; : lf. De eigenlijke leden van het gezin treden daarin op krachtens het huwelijk, de geboorte, de bloedverwantschap of de maagschap Oe dienstbare daarentegen komt van buiten af in. Tusschen hem en dat gezin bestond eerst geen band, en die band kon alleen door contract of door overeenkomst gelegd worden. De fout alleen was, dat oien, sinds de denkbeelden der Fransche Revolutie veld wonnen, dit contract als den eenigen grond van de onderdanigheid aanlag. Neen, wie dient of zich in dienst begeeft, is behalve aan zijn contract, ook aan ^ijn God gebonden, en heeft dus in het gezin, afgezien van alle contract, het hoofd te eeren, en het veelzijdig gezag te erkennen, dat in dit gezin van Godswege heerscht. De apostel zegt 't zoo duidelijk: „Gij, dienst knechten, zijt gehoorzaam uwen heeren, niet naar oogendienst als menschbehagers maar als dienstknechten van Christus, doende den wil Gods van harte, dienende met goedwilligheid den Heere, en niet de menschen, "

Deze onderdanigheid, die om Gods wille moet betoond worden, hangt dan ook niet af van de wijze waarop de heer of vrouw de dienstbaren behandelt. Het gezag van God kan nooit door 's menschen onwil gebroken worden. Van daar dat de apostel Petrus zoo met nadruk zegt: „Gij huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig uwen heeren, niet alleen de goede en bescheidene, ntCMT oök de harde, want dat is ge nade, zoo iemand om de conscientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte." Wie onderdanig is om 't geld, verlaagt zich zelve, maar wie in onderdanigheid dient om Gods wil, verheft zijn leven als mensch. De harde heeren en vrouwen zullen daarom niet vrij uitgaan, maar niet de dienstknecht of dienstmaagd hee't het recht, ze door weigering van onderdafiigheid te willen straüfen; die ze straft is God; want moet de dienstbare om Gods wil onderdanig zijn, de heer of vrouw is tot gelijke onderdanigheid aan God geroepen. Ook de heer des huizes is zijn eigen heer en meester niet, maar aan God onderworpen, en ook ais heer des huizes is hij aan s^n God «r vejrastwoord«l^k voor, of bij Zgo wil tegenover zijn dienstbaren zal volbracht hebben. Noch de man, noch de vrouw mag de dienstbaren behandelen, gelijk dit hun zelf goed dunkt, maar beide moeten hen alzoo bfi'^genen als God het verordent. Vandaar dat de Schrift telkens, als de plicht tot onderdanigheid aan de dienstbaren wordt ingescherpt, er bijna altoos in één adem aan toevoegt, dat de heeren hun dienstbaren naar recht en billijkheid behandelen zullen. „Gij, heeren, doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende dat ook gij uw Heere hebt in den hemel". Of gelijk het in den brief aan de EfezJërs heet: „En gij, heeren, doet hetzelfde bij uw dienstknechten, nalatende de dreiging, als die weet dat ook uw eigen Heere in de hemelen Is, en dat geen aanneming des persoons is bij Hem." Geen aanneming des persoons, wil zeggen, dat God nooit den eenen mensch boven den anderen voortrekt, alleen omdat de een op aarde een hooger stacd heeft dan de ander. Op aarde bestaat dit onderscheid, maar voor God niet, en als de apostel de verhouding in Christus onderling teekent heftookjhij daarom eveneens alle verschil op. Er is in Christus geen Jood of Griek, geen man of vrouw, maar ook geen vrije of dienstbare. In Christus is een dienstknecht met zijn heer, de vrouw met haar dienstmaagd één en lotgemeen; er Is geen onderscheid. Maar dit één éh gelijk zijn In Christus doet daarom het onderscheid In de burgerlijke ordening hier op aarde geenszins teniet. De apostel waarschuwt dan ook de dienstbaren, dat ze, „zoo ze geloovige heeren hebben, ze niet verachten zullen omdat ze broeders zijn", maar hen te meer zullen dienen, omdat ze geloovig en geliefd zijn.

Juist echter dit principieele onderscheid tusschen de geestelijke eenheid in Christus, en het verschil naar burgerlijke ordening, maakt dat op de heeren en vrouwen te zwaarder verantwoording rust. Ds heeret; en vrouwen staan maatschappelijk hooger, van hen kan daarom meer geëischt worden. Zij zijn de meerderen, en zullen juist daarom ook In de positie van hun onder hoorig personeel inleven, om hun den zwaarderen plicht der onderdanigheid te gemakkelijker te maken. En dit juist zullen ze doen, niet door het gezag te laten verslappen, maar door het met kracht te handhaven Niets toch is moeilijker, dan om onderdanig te zijn, als er geen regel of orde In het gezin heerscht, en het is omgekeerd jui^t de door streng gezag te handhaven orde, die het onderdanig zijn vanzelf doet gaan Doch hierbij mag het niet blijven; wie anderen' in dienst heeft, moet ten hunnen opzichte, gelijk de apostel zegt: goed en bescheiden • zijn en hun recht en gelijk doen. Wie waarlijk hoog staat, is vanzelf jegens zijn minderen vriendelijk en voorkomend, en het zijn de kleine geesten, die hun onderhoorigen drillen . Zelfs de eisch der bescheidenheid geldt hier, TLs^& c, ook de dienttaiaagd moet bescheiden zijn tegenover haar vrouw, maar evenzoo moet de vrouw bescheiden zijn jegens haar dienstmaagd. Niet meer eischen dan noodig is; uit den weg nemen wat stuit; rekenen met gevoel ran waardigheid, want ook de dienstmaagd is mensch, en zoo ze den Christus belijdt, in geestelijken zin zuster. Men moet saamleven in één gezin, en In dat gezin saamleven naar Gods ordinantiën, en wie nu wel die ordinantiën Gods zijn dienstpersoneel voorhoudt, maar tegenover zijn dienstpersoneel niet ook zelf die ordinantiën eerbiedigt, verstoort den vrede In zijn huis, verlokt zijn dienstbaren tot zonde, en stelt zichzelf schuldig voor God. Maar vooral moet er r^f^^en^^/y'/ê worden gedaan. Niets krenkt bitterder en brengt eer de ziel in opstand, dan zoo men voet dat zijn recht verkracht of het billijke ons onthouden wordt; vooral zoo men geen hooger rechter op aarde heeft, om het gekrenkte recht te herstellen. Dat prikkelt tot verzet, tot opstand, en vandaar die jammerlijke tafereelen, die in zoo menig huisgezin met de dienstbaren worden afgespeeld. Dan noemt de vertoornde vrouw „de meid" het kruis van baar leven, en ze vergeet dat ze ook dikwijls zelve door gebrek aan orde en regelihaat, en door onvriendelijke en bardvochtige bejegening, zich dat kruis heeft opgelegd.

In vroeger jaren is van het dienstpersoneel zoo vaak misbruik gemaakt. Het was soms ergerlijk en stuitend zooals de dienstbaren vaak behandeld werden. Daaraan heeft de wet nu veelszins een einde gemaakt, maar het heeft ook een geest van reactie onder het dienstpersoneel verwekt. Vooral bij het ttJet-Christelijk personeel werkt die geest van ontevredenheid en verzet steeds verder door, en ook het Christelijk personeel wordt er niet zelden door aangetast. En nu kan het gebeuren, dat ge, al zijt ge zelf nog zoo „goed en bescheiden" jegens uw dienstbaren, toch met de treurige gevolgen van dien geest van verzet In aanraking komt. Maar iaat u dit dan nooit verbitteren. Gedenk dat ge zelf uw Heere in de hemelen hebt, die óók op uw gedraging jegens uw dienstbaren toeziet. De zonde van den dienst* baren stand, waarmee men thans zoo vaak te worstelen heeft, heft uw plicht tot gehoorzaamheid aan uw Koning niet op. En ook, ge kunt u niet van het maatschappelijk leven isoleeren. Ook In dit maatschappelijk leven moet gij vaak lijden door anderer schuld. Door u daartegen In te verharden, verergert ge het kwaad, en omgekeerd, door uzelf stipt aan de ordinantiën des Heeren te houden, ook in uw omgang met uw dienstbaren, biedt ge het eenig medicijn, dat allengs ook aan dezen misstand een einde zal kunnen maken. Er zijn nu eenmaal ongelijke standen in de maatschappij, en juist het bij u inwonen van dienstbaren uit lager stand Is een der middelen die God verordend heeft, 6m de lagere standen der maatschappij met de hoogere In nauwere aanraking te brengen. De banden die alzoo gelegd worden, zrjti vaak innig en teeder. Vooral dienstbaren, die niet kwamen om te gaan, maar heel een reeks van jaren in hetzelfde gezin dienden, voelden sotas levenslang een betrekking op de familiën bij wie ze dienden, en de familie bleef even sterke betrekking gevoelen op hen. Ziet nu de dienstbode in die familie hét goede, ziet ze er hoogere beschaving, ziet ze er orde en godsdienstig leven, dan neemt ze den Indruk daarvan mede in haar eigen gezin. Maar ook, ziet ze hoe in hoogeren stand alles door den beugel kan, hoe er bij schoonen schijn innerlijk bederf heerscht, en noch de goede zede noch de godsvrucht er geëerbiedigd wordt, dan kweekt dit verachting en tegenzin, of het verleidt de eigen ziel, om op het pad des bederfs mtê af te glijden.

Voor de gezondheid van het volksleven is het daarom van zoo hoog gewicht, dat de heerschappij van Christus als onzen Koning ook op de verhouding van heer en dienstbare doorwerke. Beantwoordt die verhouding aan hetgeen de Christus, en zijn Apostelen in zijn naam, verordenden, dan gaat er een zegen van uit; zoo niet, dan wordt juist deze nauwere aanraking tusschen de hoogere en lagere standen tot een vloek. Vooral wie den Christus belijdt, IS daarom gehouden zich steeds klaarder rekenschap te geven van de wijze waarop hij met zijn dienstbaren omgaat en zijn ondergeschikt personeel bejegent. Bij meerder licht komt vanzelf zwaarder verantwoording op. Een dienstbode, die bij Christenen dient, meet vanzelf de waarde van het Christendom voor haar persoonlijk leven, in de eerste plaats af naar den Invloed dien het belijden van den Christus op de personen heeft, bij \3\& zij dient. Worden ze door Christenen even hard en onbillijk bejegend als door ongeloovige heeren, dan gaan ze als vanzelf aan de waardij en beteekenis van de Christelijke religie twijfelen; gelijk ze omgekeerd door niets zoozeer de Christelijke religie zegenen leeren, als door te bemerken dat de geest van Christus ook hun heeren en vrouwen goed en bescheiden maakt.

Opmerkelijk is het hierbij, dat geen enkele verhouding in de Schrift zoo telkens en zoo breedvoerig besproken wordt als die tusschen heer en dienstknecht. Meest wordt tegelijk ook de verhouding tusschen man en vrouw, en tusschen ouders en kinderen verordend, maar In zijn brief aan Timotheus bespreekt de apostel de ver-* houding tusschen heer en dienstknecht nog eens afzonderlijk. In het gezinsleven ligt voor den apostel steeds het hoofdpunt, en "al de geledingen van dat gezin worden gedurig in hun juiste verhouding tot elkander gezet, maar vooral geschiedt dit ten opzichte van de verhouding tusschen heeren en dienstknechten. De apostel zag 't wel om zich heen, en giste het wel voor de toekomst, hoeveel vooral van hét juist zetten van deze verhouding voor de vrede en rust van het gezin, en voor het verband tusschen het gezinsleven en het volksleven afhing. Niet genoeg kan dan ook de practische prediking gedurig op het juist zetten van deze verhouding nadruk leggen. Er gaat een geest in de wereld uit, dievdoraldeza verhouding uit haar voegen poogt te lichten, en daarom moet tegen die onheilige strooming rusteloos het getuigenis van het Evangelie uitgaan. Christus moet als Koning over het geheele gezin heerschen, maar vooral op dit punt hangt aan die heerschappij van onzen Koning zoo bijna alles. Op het hart komt 't ook hier aan. Ook op dit punt moet de uitgang van ons hart in Christus liggen, en we zullen het verstaan hoe het niet rekenen met den Christus, als onzen Heere, ook in de verhouding en den omgang met onze dienstbaren, ons voor ons geestelqkleven

schaadt, en aan de eere van den Christus te kort doet. £r moet wederzijdsche gehechtheid ontstaan, een gehechtheid die uit het hart opkomt. En wie zoo gelukkig was goede dienstboden in zijn huis te kunnen opnemen, mag er z^n God wel eens voor danken. Ook dit is een geschenk van zijn hooge gunste. En die dank zal te inniger worden, zoo het Gode belieft onze dienstbaren ook in hoogere liefde aan ons te verbinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's