Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DER DE REEKS. (Derde gedeelte).

Christus Koningschap en het Gezin.

XI.

Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd, Hebr. 13 : 2.

Het gezin in zijn gewoon bestand wordt gevormd door man, vrouw, kinderen en hulppersonen. Intusschen komt liet op verre na niet altoos in dien volledigen vorm voor. Het huwelijk wordt maar al te dikwijls door gemis aan den kinderzegen in zijn ontwikkeling gestuit. De dood kan tusschenbeide treden, om den man tot weduwnaar of de vrouw tot weduwe te maken. Waar eerst kinderen waren, kan het graf zijn tol eischen. Alle hulppersoneel ontbreekt meest bij de lagere klasse, waar gemeenlijk alleen in dagen van kraam of ziekte hulp wordt ingeroepen. £n ook afgezien van dit alles, ligt het in de bestemming van het gezin om zich af te breken. Der kinderen natuurlijke bestemming is, straks het ouderlijk huis te verlaten, en een eigen, nieuw gezin te stichten. Zoo komt 't dan herhaaldelijk voor, dat een zeer talrijk gezin in 't eind weer alleen uit man en vrouw bestaat, tot ten slotte alleen een weduwe of weduwnaar overblijft. Hieruit volgt, dat het begrip van wat onder een gezin te verstaan zij, velerlei wijziging kan ondergaan; waarbij dan van zelf de vraag opkomt, of zulk een onvolledige formatie nog wel gezin heeten kon. Het is hiermee als met de plant in den winter. Tot een volgroeiden boom behooren stam en kroon en takken en twijgen, met blad, bloesem en vrucht. Zoo prijkt hij in de dagen als de herfst ingaat. Maar als su in December alle vrucht is weggeplukt, en alle blad is afgewaaid, en het snoeimes twijg na twijg, ja het hakmes tak na tak heeft afgehouwen, en de naakte stam alleen overbleef, is het dan daarom geen boom, geen plant meer? Natuurlijk wel. Ook die van blad en vrucht beroofde stam, die dan kaal en rank voor u staat, is, nog wel degelijk boom. £n zoo nu ook blijft een gezin een gezin, ook al gingen de kinderen het huis uit, en al werd ook man of vrouw weggenomen. Zelfs kan men niet zeggen, dat het gezinsbegrip aan een vaste woonplaats gebonden is. In de Arabische woestijn trekt nog heel het volk in tenten rond, en die tent is niet aan een vaste plek gebonden, maar wordt rusteloos verplaatst. Het gezin is een uit het leven genomen begrip, en bij al wat leeft vindt ge telkens de schier eindelooze wijziging en scbakeering in den vorm, ook door verminking. Beide armen en beenen kunnen een soldaat zijn afgeschoten, dat hij toch mensch blijft, al zal niemand daarom ontkennen, dat het bezit van armen en beenen den mensch als mensch eigen is. Van het gezin handelend, konden we daarom niet anders doen dan het gezin nemen in volledigen vorm, en we bespraken daarom achtereenvolgens den man, de vrouw, de kinderen en de helpende personen. Toch blijft er ook zoo nog een gewichtig punt ter behandeling over, de plichten namelijk die op het gezin rusten ten opzichte van wie niet tot het gezin behoort; wat we kortweg de buitenwereld zullen noemen. Het gezin is een schepping Gods, niet een verzinsel of uitdenksel van menschen. De vraag waarvoor we staan, is derhalve: heeft God die het gezin schiep, aan het gezin al dan niet een plicht ook tegenover die hitenwereld opgelegd?

Hierop nu vindt ge het meest bekende antwoord in den plicht der herbergBoamheid, Kn plicht oorspronkelijk zoo ernstig aan al wat op aarde omdoolde opgelegd, dat nu nog in het Oosten de plicht der herbergzaamheid allerwegen als een heilige plicht geldt. Zoo zelfs dat wie dezen plicht niet nakomt, getroffen wordt door het oordeel van jieel het volk. Had de mensch van meet af m vaste huizen gewoond, zoo zou deze verplichting nimmer zoo diep in het besef der volkeren zijn doorgedrongen. Het wonen in tenten daarentegen bracht van zelfde noodzakelijkheid, om aan anderen in zijn tent herberg te verleenen, met zich. Kan men "'et van oord tot oord trekken, maar doolt men rusteloos in vlakke velden of woestijnen fOnd, dan is er geen onderkomen te vinden '1 wat wij eens zoo schoon een/^^/-^^^^noem-^•1) en wat nu veelal met Fransche termen < co logement of faótel heet. Zijn er nu zulke vaste, voor een ieder openstaande gelegenhe-«0, om den nacht door te brengen, niet aan-^^zig, en althans niet geregeld op afstanden van een dagreis t« vinden, dan moet de feiziger, öf zelf zijn tent medevoeren op zijn wstdier, èf wel, b«zit hl) ««n en and«r nfet, onderkomen zoeken in de tent van een ander. Dit kon en mocht nu niet van persoonlijke willekeur afhangen. Men moest, om te kunnen reizen en om het verkeer te kunnen onderhouden, vooraf weten, dat zoo dikwijls men de tent van een ander bereikte, in die tent een onderkomen te vinden was. Plichtsbesef moest dit van zelf doen spreken, en op die wijs is door het leven zelf de overtuiging gevestigd, dat een gezin in zijn tent zich niet hermetisch voor anderen mocht afsluiten, maar gehouden - was herberg te verleenen aan den wandelaar. Zoo was het voor eeuwen, zoo is het in zulke streken nog. En zelfs al vestigde zich een volkallengsin vaste woonplaatsen, dan nog bleef deze plicht spreken, voor zoover er geen voor den reiziger openstaande herberg in die vaste woonplaatsen geopend was. Een leger dat doortrekt leidt, hier het recht van inkwartiering uit af. Worden er in een kleine plaats groote vergaderingen of volksfeesten gehouden, zoodat de logementen te kort schieten, zoo zet heel de burgerij haar woningen open. Niet de al dan niet betaling beslist hier. De regel spreekt alleen uit, dat men zijn teut of huis niet sluiten mag voor wie in de open lucht zijn nacht zou moeten doorbrengen. En vandaar, dat ook in de Schrift, niet alleenin het Oude maar evenzoo in het Nieuwe Testament, de plicht der herbergzaamheid met nadruk op ons wordt gelegd. In Hebr. 13 : 2 heet het: Vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd." In Rom. 12 : 13 zegt de apostel tot die in Rome; „Tracht naar herbergzaamheid." En de apostel Petrus zegt evenzoo in zijn eersten brief, 4:9: Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureeren." Zonder murmureeren. Een bijvoeging die duidelijk verraadt, hoe in de Romeinsche wereld de geneigdheid om herberg te verleenen, reeds vermiaderd was, zoodat de plicht tot herbergzaamheid veien verdroot.

Nu zijn, wat het verleenen van herberg betreft, de tijden en gelegenheden allengs veranderd. Alleen ten platten lande komt het nog voor, dat een eenzaam rondtrekkend man bij een boer 'savónds aanklopt en herberg vraagt, wat hem dan soms nog in een hooiberg of schuur verleend wordt. Maar wijl dit meest rondtrekkende landioopers zijn, op wier goede bedoeling men lang niet altoos aan kan, neemt ook dat soort verleenen van herberg steeds meer af. Allerwegen kan ieder die rondtrekt, thans tot zelfs in het kleinste dorp toe, een publieke herberg vinden, en van daar dat thans niemand onzer die een vreemde stad bezoekt, er meer aan denkt bij den eersten den besten bewoner aan te kloppen, en het ons niet meer in den zin zou komen, zulk een geheel onbekend persoon des nachts in ons huis op te nemen. Oudtijds stond tegenover den heiligen plicht der herbergzaamheid het even heilig gebod, dat men in de tente of in het huis waar men herberg vond, het goed van den persoon van zijn gastheer stiptelijk te eetbiedigen had. De ééne heilige plicht onderstelde den anderen. Thans echter sleten beide uit, en liet men thans nog in aiouden zin den plicht van herberg zaamheid gelden, zoo zouden de dieven en moordenaars de eersten zijn, om op uw herbergzaamheid een beroep te doen. Noch het woord van Paulus, noch dat van Petrus mag daarom thans meer in dien eertijds geldenden zin worden uitgelegd. Maar hieruit volgt in het minst niet, dat het apostolisch woord van herbergzaamheid daarom voor ons zijn beteekenis zou verloren hebben. De wederzijds geboden verplichting tot herbergzaamheid bepaalde toentertijd de verhouding van het gezin tot de buitenwereld. Die verhouding nu bestaat ook thans nog evenzeer als toen. En ook wij hebben ons daarom de vraag te stellen, welke verplichtingen, bij de geheel veranderde toestanden, voor ons te dezen opzichte gelden.

En dan ligt in het gebod der herbergzaamheid allereerst uitgesproken, dat een gezin zich niet mag aanstellen, als ging heel de buitenwereld het gezin niet aan. Het gezin is ons niet gegeven om de menschheid in loketjes op té sluiten en alle verkeer tusschen die loketjes uit te sluiten. Ook met de buitenwereld moet het gezin in betrekking staan, het moet met die buitenwereld zekere betrekking onderhouden, en door dit verkeer van gezinj met gezin, moet de samenhang van ons menschelijk leven bevorderd worden. Reeds op zich zelf is deze samenhang van gezin met gezin in de gezinsorde van zelf gegeven door het huwelijk. Men huwt niet in zijn eigen tente, men huwt niet in zijn eigen gezin. De jonge man zoekt zijn bruid in een andere familie, en zoo wordt van zelf door het huwelijk der Idndertn reeds «en band met andere f«milien gelegd^ juist zoo ais het hoofd van het gezin zelf zijn vrouw, de aanstaande moeder zijner kinderen, uit een vreemd gezin tot zich nam. Reeds de banden van bloedverwantschap en maagschap die uit het gezinsleven opkwamen, doen van zelf het volstrekte isolement van het gezin te niet, en scheppen een natuurlijke betrekking tusschen elk gezin en een deel der buitenwereld. Maar deze uit de natuur vanzelf opkomende band is niet genoeg. Behalve dezen natuurlijken band z^'n er ook allerlei andere schakels, die het ééne gezin met het andere verbinden, en die niet gedoogen dat een gezin zich in zich zelf opsluit. Ook de vriend en de dusgenaamde kennis treedt hier op om een nieuv/en schakel te leggen. De man heeft zijn vrienden en kennissen, de vrouw heeft haar vriendinnen en kennissen, en nauwelijks zijn de kinderen op school, of ook zij vinden hun kameraadjes en kennissen. Zoo komt naast den familieband nog een geheel andere band op, die zijn kracht vindt in onderlinge sympathie, en het leven gemeenlijk zoo ongemeen verrijkt. Toch wordt het belang hiervan nog altoos door velen niet gevoeld. Vooral in ons land, meer dan in andere landen, is men nog maar te dikwijls geneigd, om zich in zijn eigen gezin op te sluiten, hoogstens met zijn familie om te gaan, maar schier alle ander verkeer met de buitenwereld te mijden. Weer anderen hebben hoogstens twee, drie, vier gezinnen met wie ze verkeeren; dan loven en prijzen ze alles wat in hun kleinen kring leeft; en vermaken er zich saioi in, alle andere familiën te verdenken en te veroordeelea. Voor omgang met zulke famtiiën staan zij te hoog, voelen zij zich te goed. Zoo sluiten ze zich in hun eigen kringetje op en kennen geen verdere behoefte. Dit nu kan voor het apostolisch gebod niet bestaan. De plicht der herbergzaamheid eischt veelzgdiger verkeer en duldt de opstuiting in eigen kring 'xAtt. Zulk een opsluiting verarmt het leven en ontneemt aan het leven zijn zoo noodig voedsel van buiten, terwijl het bovendien tegen den eisch van de eenheid van ons geslacht ingaat.

De eisch der herbergzaamheid stelt den regel, dat onze deur voor de buitenwereld niet gesloten zal zijn, maar waar het pas geeft, ook open zal gaan. Er moet contact met andere gezinnen zijn. Er moet omgang, verkeer, en zelfs een gedeeltelijk saamleven ook met andere gezinnen bestaan. We moeten de menschen niet schuwen, maar zoeken. Ze moeten ons geen hinder, maar welkom zijn. Vrienden te ontvangen moet ons een genot zijn. Vriendelijk moet, wie komt, door ons ontvangen worden. Gastvrij moet de toon van het leven in ons gezin zijn. Men moet weten dat men met een open hart door ons zal ontvangen worden. Velen die dit missen, nemen thans hun toevlucht tot publieke gelegenheden. Bij voorkeur zelfs gaan ze eiken avond hun woning uit, om in een bier-of koffishuis uren lang op een ongemakkelijken stoel zich om een klein tafelfje te groepeeren, om ten minste veel andere menschen om zich heen te zien. Ook een manier om met de buiten wereld incontact te komen, maar die het huisgezin veelszins ondermijnt. En juist deze gewoonte van 'savonds uit te gaan wordt gevoed, als het gezin zich te veel in zich zelf opsluit. Men is thuis te veel aan elkander gewoon. Men wil een anderen, nieuwen prikkel, en in stee van dien bij vrienden en kennissen te zoeken, zwerft men dan af naar een publieke localiteit. Ook met het oog daarop is het zoo van aanbelang, dat ge uw levenskring niet te nauw en te eng neemt, maar op behoorlijke wijze uitzet. In een gezin dat een breeden kring van vrienden en kennissen bezit, komt die behoefte om uit te gaan, van zelf nimmer voor. Men komt door zijn vriendenkring in aanraking met andere denkbeelden, andere voorstellingen, die veelszins onze eigen denkwereld verrijken, en gelijk we zoo doende een zegen van anderen ontvingen, deelen we op onze beurt ook onzen zegen aan andere gezinnen mee. En dit alles ligt opgesloten in en vloeit voort uit het apostolisch gebod, dat we ons tegenover de buitenwereld niet zullen aanstellen als ging ze ons niet aan, maar in den geest der herbergzaamheid, ons huis ook voor anderen zullen ontsluiten.

Maar dit contact met de buitenwereld, hoe kan het anders, l3rengt ook zijn eigenaardige gevaren met zich. Vaak ontmoet men gezinnen, die gul, en met open tafel huishoudend, uit hun vermeende hoogte laag neerzien op die andere kringen, die zich meer afsluiten, en die onderwijl, zonder het te ontwaren, door dien omgang innerlijk vergiftigd worden. Ook hier moet daarom op het Koningschap van Christus over het gezin, voll« ««druk worden gelegd. Reeds \ David spreekt het zoo beslist in Psalm loi uit: Wie bedrog pleegt zal binnen ^mijn huis niet blijven. Mijn oogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat ze bij mij zitten. Het verkeerde hart zal van mij wijken, den booze zal ik niet kennen." Toch kan dit niet beduiden, dat we alle betrekking met ongeloovigen zouden moeten afbreken. De Apostel Panlus besprak dit in zijn schrijven aan de Kerk van Corinthe, en zegt nadrukkelijk, dat we ons niet van alle vermenging, van allen omgang met onzedelijke en ongeloovige menschen onthouden kunnen, want dat ge dan de wereld zoudt moeten mtgaan. (i Cor. S : 10). Veeleer spreekt hij uit, dat ge u onthouden zult van omgang met wie zich een broeder In Christus noemt, en zich desniettemin aan onzedelijkheid overgeeft, „Zoo iemand, een broeder genoemd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een roover, dat ge met een zoodanige ook niet zult eten." Zoo staan we tusschen twee polen. Van den éénen kant kunnen we ons niet van alle verkeer met de wereld afsluiten, en van den anderen kant mag onze omgang met menschen ons eigen hart en ons gezin niet vergiftigen. De omgang met anderen is zeer noodig, maar de omgang met anderen kan op onszelf, op onze vrouw, op onze kinderen en op onze dienstboden een verderfelijken invloed uitoefenen. En nu ligt de wijsheid hierin, dat we ons ten deze door onzen Koning leiden laten, tot hem onze toevlucht nemen om gevaren van ons gezin af te wenden, en onzen omgang zoo inrichten, dat Christus onder alles de gastvriend van ons huis blijve. Christus dringe zelf tot in ons gezin door, om zijn macht tot in dit gezin te doen heerschen. Angstig-strecg zelfs heeft hij ons voorzegd, dat zijn naam tot zelfs de leden van het gezin zal kunnen verdeelen. De man kan, om Christus wille, tegen de vrouw, de vrouw tegen den man, de broeder tegen de zusters, het kind tegen zijn ouders, en de ouders tegen hun kind komen over • te staan. Beide banden, de band aan Christus en de band aan het gezin, doen hun rechten gelden; maar steeds moet de band aan Christus den boventoon houden. De liefde die ons aan onzen Koning bindt, kan den band kan het gezin doen verslappen, maar nooit mag omgekeerd de band aan Christus verslappen om onze liefde voor het gezin. Christus spreekt het zoo scherp mogelijk uit, dat hij niet zelden het gezin tweedrachtig zal maken. Doch is het nu alzoo, dat Christus als onze Koning zelf zijn keur toepast op de natuurlijke banden van bloedverwantschap en maagschap, wie zou dan durven beweren, dat deze keur uit mag blijven, waar het niet geldt de natuurlijke banden, maar alleen ons contact met de buitenwereld ? Ook onze omgang met de buitenwereld moet daarom, evenals de natuurlijke band aan het gezin, geheel onder de keur van onzen Koning staan. Hij wijst uit wie onze vriend kan zijn en wie niet, en dwingt zelfs onzen omgang en den omgang dien we aan onzen kinderen toelaten, tot inperking. Zoo kunt ge als man door zaken of collegialiteit nog omgang moeten hebben met personen, die gij daarom nog niet in het bijzijn van uw vrouw toelaat. Vader en moeder kunnen ook zoo nog personen ontvangen, in wier bijzijn ze daarom hun kinderen nog niet toelaten kunnen. Er zijn in den omgang graden van intimiteit, en als het wel zal zijn, moeten voor den hoogsten graad van deze intimiteit nooit anders genomen, dan die personen en gezinnen, die, mét ons, trouw in den dienst van onzen Koning staan, en zooveel als het kan, moeten we onze kinderen nooit in andere gezinnen brengen, dan waar, evenals in ons eigen huis, het altaar voor onzen Koning staat opgericht. Tot zelfs onder wie zich Christenen noemen, moeten we die keur, gelijk de apostel zegt, doorzetten, en niet zoeken maar van ons weren, al wie onder de Christenen een ergerlijk leven drijft. En vooral moet hierop gelet, dat ooic waar andersgezinden bij ons verkeeren, zij uooit door hun toon in leven en spreken, den Christelijken toon in ons eigen gezin het onderspit laten delven. Niet gij zult u in zulk een geval naar hen schikken, maar, in uw huis binnentredende, moeten zij zich schikken naar den toon, die in uw gezin heerscht.

Een regel dien ge, om Christus wil, zult toepassen, niet alleen op uw vrouw en kinderen, maar evenzoo op bloedverwanten en magen. Maar al te dikwijls brengt men dit niet in praktijk, en acht, dat bloedverwanten en magen zoo nauw aan ons verbonden zijn, dat we hen tot in de innigste intimiteit van onsgezinsieven, zonder nadere keur, nebben toe te laten. Doch ook dit snijdt Jezus volstrektelijk af. Spreekt hij 't toch uit, dat hij zelfs man en vrouw, broe» ders en zusters tweedrAchtig zal inak«n, hoe zou dan wie Christus als Koning ook over zijn gezin eert, .in geheel onbepaalden zin een vrijbrief kunnen uitreiken aan eiken bloedverwant die in zijn gezin wil verkeeren? Uw gezin ligt u het naast, uw kinderen zijn u op het hart gebonden, voor dat gezin en voor uw kinderen zijt ge aan God verantwoordelijk. En daarom moogt ge als hoofd van uw gezin geen verder indringen ook van bloedverwanten in uw gezin toelaten, dan zonder schade voor den geestelijken welstand van uw gezin oirbaar is. Merkt ge dan toch, dat een bloedverwant schade en bederf in uw gezin aanbrengt, dan zult ge ook tegen hem uw voorzorgsmaatregelen hebben te nemen, op gevaar van breken af. Geldt dit nu reeds ten opzichte van bloedverwanten, dan spreekt het toch van zelf, dat het evenzoo gelden moet voor wat vrienden en kennissen aangaat, of personen met wie uw beroep u in aanraking brengt. Ge zult daarom uw deur wel niet sluiten, ge zult ontvangen wie tot u komt, maar er is hier onderscheid tusschen de spreekkamer, het ontvangvertrek en de binnenkamer, en in die binnenkamer hoort alleen de man, de vrouw of het kind, van wie ge gelooven kunt, dat Jezus zelf ze tot u brengt. Geheel onverantwoordelijk is het daarom, zooals menig vader en moeder 't kind in zijn omgang vrijlaten. Zeker, ook uwlieveling moet een uitgang in kinderwereld hebben, maar als ge uw kind deze zoeken laat in gezinnen, waarin een geest heerscht, dien uw Koning veroordeelt, staat ge zelf mee schuldig zoo uw kind straks van den geest in uw eigen gezin en van uw geloof is vervreemd. De kameraadjes en straks de vrienden en vriendinnen van uw zoons en dochters moet ge kennen, om te weten wat geest op hen werkt. En vrij kunt ge ze dan eerst hun eigen vriend en kameraad laten zoeken, zoo ge merkt dat ze zelve zelfstandiger zijn geworden, trouw voor hun Koning staan, en daardoor zelfs kans bieden, dat zij een goeden invloed op anderen zullen oefenen. Hierin nu kan men zich bedriegen; geen onzer is in staat, een ieder met wien we in aanraking komen, terstond naar de juiste waarde te schatten. Maar dit is de vraag niet; de vraag is maar of gq, voor zooveel aan u hangt, uw verkeer met de buitenwereld aan den eisch van Jezus' Koningschap onderwerpt. En doet ge dit, doet ge dit met ernst, dan mag uw vertrouwen vast staan, dat uw gebed niet onverhoord zal blijven, om door zijn Geest geleid te worden, en alle gevaar van uw gezin en van uw kinderen door zijn bestel over alle dingen te zien afgewend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1909

De Heraut | 4 Pagina's