Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„En bedroeft den Heiligen Geest van God niet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En bedroeft den Heiligen Geest van God niet.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. Efeze 4 : 30.

Reeds in de jaren des Ouden Verbouds bad de profeet tegen zijn volk betuigd, «eggende: „Maar zij zijn wederspannig geweest en hebben zijn Heiligen Geest stnarte aangedaan". Nog veel vroeger reeds, in de dagen van den Zondvloed, was het bange woord beluisterd: „Toen berouwde het Jehovah, dat Hij den mensch gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart". £a in gelijken loon gaat na ook het apostolisch

vermaan aan de Kerk van Efeze, en in haar tot heel de Christenheid, uit: „Bedroeft den Heiligen Geest van God niet!"

Ge kunt voor een londe, die u lokt, terugschrikken, uit vrees voor de gevolgen, uit vrees voor Gods toorn, uit vrees dat men 't u nahoudt, uit vrees dat ge u zelf zoudt verlagen, uit vrees dat ge de liefde Christi zoudt verbeuren, en te kort zoudt schieten in dankbre geloofstrouw; maar in dit zeggen: „Bedroeft den Heiligen Geest niet", gaat 't nog zooveel dieper.

De uitdrukking zelve reeds van: „Bedroeven" wijst op het persoonlijk Goddelijk leven van den Heiligen Geest. Ware onder den Heiligen Geest alleen een invloed, een werking, een kracht te verstaan, zoo zou er van „bedroeven geen sprake kunnen zijn. Men kan een beek wel bezoedelen, een wit lijnwaad wel bemorsen, een zuivere atmosfeer wel besmetten, maar niemand zou 't daarom opkomen te zeggen, dat ge die beek, dat lijnwaad, die atmosfeer bedroefd hebt. Van bedroeven komt eerst sprak en kan eerst sprake zijn, als ge met een hart te doen hebt. En daarom, ge kunt een engel bedroeven, ge kunt een mensch bedroeven, ge kun uw God bedroeven, maar zelfs van een leeuwrik of van een prachtlelie in het veld zal iemand, die die leeuwrik met gebroken vleugel of die lelie met geknakte steel op zijn pad vindt, niet zeggen gaan: die leeuwrik, die lelie waren zoo be droefd. Dichterlijk moge men het zoo kunnen overbrengen, bij gelijkenis kan men 't er van maken, maar rechtaf spreekt ge ook bij plant of dier niet van bedroeven. Het woord is er te teeder voor. En daarom kan 't alleen gebe zigd van een engel, van een mensch, of van den Heere onzen God.

Wel is soms beweerd, dat onze God voor aandoeningen onvatbaar is, en dat dies ook geen zonde Hem kan bedroeven, omdat die droefenisse Gods eeuwige volzaligheid zou verstoren, maar de Schrift leert 't ons wel anders, en ook ons hart voelt het wel anders. Onze Vader die in de hemelen is, leeft met ons mede, en tusschen zijn hart en ons hart bestaat een gemeenschap die op en neergolit met het heilige en't onheilige in ons bestaan.

En nu verfijnt de apostel deze golving in nög teerderder zin, door niet te spreken van een droef h id die we onzen QoA. aandoen, max door ons te zeggen, dat in Gods kinderen elke zonde een bedroeven van den Heiligen Gees wordt. Iets wat zoo heel iets anders is dan het opwekken van Gods toorn, het gaande maken van zijn misnoegen, het over zich halen van zijn straffen. Wie een xaitsxbedroeft, yionA\ een hart. En zoo wordt nu uw ziel persoonlijk tegenover God den Heiligen Geest geplaatst. God de Heilige Geest is vlak bij u, woont in u. Wat ge zondigt, zondigt ge in zijn heilige tegenwoordigheid, als voor zijn oogen, zoodat ge zelf de dro fheid ziet, die ge den Heiligen Geest aandoet. En als ge dan toch door durft gaan, hoe vreeslijk wordt 't karakter van uw zonde dan niet, en wat hardheid van hart komt er dan niet in tot uiting?

Reeds bij het verkeer onder menschen voelen we zoo diep wat het is, een ander te bedroeven. Iemand leed aandoen, iemand schade berokkenen, iemand kwetsen en lichamelijk pijn veroorzaken, om maar onzen wil door te zetten en aan onze zonde bot te vieren, is reeds verregaande; maar zijn vader, zijn moeder, zijn lieve vrouw, zijn kind te bedroeven is nog zoo heel iels anders.

Ge kunt door een zonde die ge begaat, iemand niet bedroeven, of ge moet weten, dat er liefde voor u in zijn hart woont, en dat hij er smart over draagt, niet dat ge hem een leed aandoet, maar dat hij u ziet dalen in den adel uwer ziel.

Bedroeven is zoo iets teers. Het spreekt niet van toorn of misnoegen, maar van gekrenkte liefde. Niet van een verbolgenheid die zich in wrake uit, maar van een stille, smartelijke gewaarwording in dö ziel. Een moeder zal op haar dienstbode, die haar wil weerstond, knorren, maar over haar kind, z& o 't zich misgaat, is ze zoo zielsianig bedroefd. Bedroefd zijn is een innerlijk weenen in ons verborgen wezen, een gekrenkt zich gevoelen in onze heiliger gewaar wordingen. En die droefheid klimt, naargelang de persoon die innerlijk over onze zonden klaagt, hooger staat. Een kind huilt om een gouden tor die wegvloog, een jonge dochter zal bedroefd zijn, als ze een scheur kreeg in haar Zondagskleed, wie ouder werd weent slechts, als hij zeer diep is aangegrepen, en wie het hoogst staat zal geen bitterder droefheid kennen dan over wat te kort deed aan de eere van zijn God. Bij de engelen Gods is het nog teederder. Een engel weent of jubelt alleen als het om den val ot de toebrenging van een ziel des menschen gaat. En als nu, ten leste, ook van God den Heiligen Geest gezegd wordt, dat uw God door u ^e^fz-öe/i/kan worden, dan wordt het nóg teederder, want dan beduidt het, dat gij, met den Heiligen Geest in uw hart, dien Heiligen Geest als ware 't met uw zonde nadert en aanraakt, en Hem, den Heilige, wondt door uw onheilig doen.

Ge ontwaart dit eerst niet, en merkt er niets van, omdat ge in uw hart verkeerdet, zonder er een oog voor te hebben dat God de Heilige Geest daar bij u inwoont. Zoo kan een kind in halfdonker iets kwaads doen, zonder te merken, dat moeder er in de kamer bij is en het ziet. Had het kind zijn moeder gezien, het zou 't gelaten hebben. Ware er meer licht in het vertrek geweest, en had hij geweten, dat zijn moeder 't zag, het kind zou 't niet gedaan hebben.

En zoo nu is het ook in het hart van een kind van God, zoo het, niettegenstaande God de Heilige Geest in zijn hart er bij is, toch zich aan de zonde overgeeft. Dan ligt er donkerheid over zijn hart, dan heerscht er jluisternis van binnen. Dan ziet de ziel den Heiligen Geest niet. En dan glijdt ze uit.

Maar als dan straks die Heilige Geest weer aan onze conscientie aanklopt, en zijn tegenwoordigheid openbaart, en u voelen laat, dat Hij er bij was, het alles zag en er droefenisse over draagt, dan zinkt ge weg in schaamte, en voelt ge, hoe dit bedroeven van den Heiligen Geest door uw zonde, een u vergrijpen was aan zijn heilige, teedere liefde, een liefde die niet anders dan uw behoudenis bedoelt.

De ontferminge, waarmee onze God den zondaar niet aan zich zelf overlaat, maar hem opzoekt en daartoe in zijn onheilig leven ingaat, is juist daarom zoo groot, omdat bij dit indalen in uw ellende, zijn heiligheid zich met uw onheilig wezen in contact stelt. Die ontferming was reeds zoo groot, toen God in het Paradijs den gevallen mensch niet aan zijn zonde overliet, maar tot hem ging en hem toesprak. Nog veel grooter en rijker openbaarde die ontferming zich, toen de Zone Gods in onze natuur inging en voor ons leed, stierf en opstond. Maar het diepst tcch gaat die Goddelijke ontferming, als eindelijk God de Heilige Geest nitt maar ons toespreekt, en niet maar onder ons komt wonen, maar tot ons inkeert, ons in onze ziel opzoekt, en in onze ziel bij ons inwoont. Dan is er de onmiddellijke aanraking van den Hóligen Geest met onzen geest. En zoo dikwijls we dan toch aan de zonde toegeven en de zonde uit den afgrond van ons hart laten opwoeien, ondergaat de Heilige Geest een aandoening, zoo als wij ondergaan alsof een wesp zijn giftige angel in ons oog steekt. Een heilige siddering, die in de bedroefdheid der liefde tegen onze zonde roept.

En nu doet de apostel een beroep op de liefde, die Gods kind voor God den Heiligen Geest met zich omdraagt. Of we iemand bedroeven die ons koud laat en onverschillig is, zal ons niet zoo diep ontroeren. Maar iemand te bedroeven aan wien we door de innigste, teederste liefde verbonden zijn, dat houdt ons hart niet uit. Dan e, staan we voor een droefheid, die ons zelf de bangste droefenis over ons hart uitstort, en dan zouden we wel alles willen doen, om die t droefheid die we veroorzaakten, weer in den lach eener heilige vreugde om te zetten.

Nu wist de apostel, dat de geloovigen aan wie hij schreef, zoo hij hun gevraagd had: Hebt ge God den Heiligen Geest lief? , uit één mond en met één stem zouden geantwoord hebben; Lief, met al de liefde van ons hart! En daarom nu waarschuwt de apostel hen zoo zieldoordringend; „Ziejdan toe, dat ge den Heiligen Geest niet be droeft. Weet, voel dan bij elke zonde die in u opkomt, dat ge ze aanstonds als een giftige slang u van den arm hebt te schudden, want dat die zonde, gaaft ge er aan toe, God den Heiligen Geest bedroeven zou.

En dit teeder apostolisch woord is nu tot de Kerk aller eeuwen, ook tot u, uitgegaan, en komt na het heerlijk Pinksterfeest dat we vierden, weer met nieuwen aandrang tot uw hart. Gij die u kinderen Gods moogt weten, en weet dat God de Heilige Geest zijn woonstede in uw eigen hart koos, vergeet toch nooit, vergeet nooit één oogenblik wie bij u inwoont, en wacht u toch dat ge ooit den Heiligen Geest zoudt bedroeven.

Een aangrijpend woord, dat al de eeuwen door reeds zoo menig kind van God in de t ure van verzoeking heeft gesterkt, en van zonde heeft teruggehouden.

Want dit is steeds de ervaring van Gods heiligen geweest. Ge kunt niet op 't zelfde oogenblik u bewust zijn van de tegenwoordigheid van den Heiligen Geest in uw eigen binnenste, en dan toch, uii dat binnenste uwer ziel, de zonde laten opkomen.

Het heilig bewustzijn, dat God de Heilige Geest bij u inwoont, grendelt vanzelf het deksel op den afgrond dicht waaruit de zonde op zou woelen. Maar dan ook omgekeerd, elke zonde die in u opwoelt, stoot in uw hart tegen God den Heiligen Geest aan, en maakt dat gij uw God in het teederste zijner ontfermingen bedroeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„En bedroeft den Heiligen Geest van God niet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's