Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De eerstelingen des Geestes.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De eerstelingen des Geestes.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En niet alleen dit, maar ook wijzelven. die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ookzelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aannemiog tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. Rom. VIII : 23.

„Eerstelingen des Geestes" zijn de eerste werkingen van God den Heiligen Geest in ons hart, nadat Hij van ons hart bezit heeft genomen, en er nu inwoont als in zijn tempel. Tegenover die eerste werkingen plaatst nu de apostel de laatste werkingen, die daarin bestaan zullen dat we „de aanneming tot kinderen" verkrijgen zullen. Ë3 die aanneming tot kinderen zal daarin tot stand komen, dat we „de verlossing van ons lichaam" ontvangen, en „die verlossing van ons lichaam" grijpt niet plaats bij ons sterven. Er wordt niet bedoeld, dat onze ziel alsdan van den last van het Ucbaam zal verlost worden. Neen, het is het lichaam zelf dat verlost zal worden, en wel verlost van de kiem des bedetis, die door zonde en vloek ook in ons lichaam gekomen is. Iets wat eerst dan voldongen en voltooid zal zijn, als Christus „ons sterfelijk lichaam gelijkvormig zal gemaakt hebben aan zijn verheerlijkt lichaam door de kracht, waarmee hij ook alle dingen aan zich zelf onderwerpt."

Duidelijk toch en letterlijk betuigt de apostel: „Ea ook wij zelven, die de eerstelingen des Geeste6 hebben, wij ook telren zuchten in ons

zelven, verwachtende de aanneming tot kindere namelijk de verlossing onzes lichaams".

Elke andere duiding van deze uitspraak gaat tegen den tekst der woorden in. Sprake is van den toestand, waarin een kind van God verkeert, dat voor zijn geestelijken mensch de verlossing reed bezit, maar voelt dat het ook moet komen tot de verheerlijking van het liehaam; dat God ons ziel in lichaam geschapen heeftj en dat derhalve ons eereherstel als kind van God dan eerst voltooid zal zijn en de aanneming tot kind van God dan eerst voldongen, als ook ons lichaam door Christus zal zijn overgezet uit den dood in de heerlijkheid.

Naar die verheerlijking des lichaams zucht nu Gods kind in zich zelf. Het eerste werk des Heiligen Geestes is in hem volbracht, maar het tweede toeft nog. Daarom voelt Gods kind zich in deze bedeeling altoos nog gedrukt, en in dien gedrukten staat zucht hij nu in zichzelf, steeds uitziende naar die volkomene verlossing, die hem eerst de verheerlijking ook van zijn lichaam brengen zal.

Wel weet een kind van God zich van die innerlijke begeerte niet altoos rekenschap te geven, maar dan neemt de Heilige Geest zelf het gebed over, en bidt nu God voor en in hem met verzuchtingen, die we zelf niet kunnen uitspreken, maar die de Doorzoeker van ons hart verstaat.

Maar hetzij dat dit „zuchten in ons zeli", in ons eigen gebed woorden vindt, of, gelijk meestal, alleen in het bidden van den Heiligen Geest tot uiting komt, het is en blijft altoos een zuchten, dat roept om overgezet te worden, ook met ons lichaam, in het rijk der heerlijkheid.

Dat de verheerlijking van ons lichaam, en nie een geestelijke gave, in dit zuchten wordt afgebeden, blijkt evenzoo èu uit wat terstond op dit apostolisch woord volgt, èn uit wat er aan voor afgaat.

Er volgt toch terstond: Want wij zijn in hopt zalig geworden. Die hoop strekt zich uit naar de heerlijkheid die we nog niet zien, en die we juist daaroo! met lijdzaamheid verwachten.

En nog beslister komt dit uit in wat vlak voorafgaat.

Vooraf toch gaat, dat heel de Schepping zucht, zucht onder den vloek die over haar is gekomen, en nu uitziet naar de openbaring der kinderen Gods, omdat eerst als de kinderen Gods in •hun heerlijkheid zullen verschijnen, die vloek voor altoos ook van de Schepping kan afgaan.

Daar nu ook ons lichaam behoort tot de Schepping die nog lijdt onder de gevolgenvan den vloek, zuchten ook Gods kinderen met het zuchten der Schepping mede, èn om zelve ook naar het lichaam aan. den vloek te ontkomen, èn om door de verheerlijking van hun eigen lichaam de verlossing van heel de Schepping te doen ingaan.

Ons lichaam is een stuk van de natuurlijke Schepping. Het is met die Schepping lotgemeen. Het blonk iu luister zoolang de paradijsweelde aanhield. Het ging onder den vloek toen heel de Schepping onder den vloek werd getrokken. En dan eerst zal het in heerlijkheid overgaan, als heel de Schepping zal opbloeien tot een nieuwe aarde onder den nieuwen hemel.

Daarom is het eenzelfde zuchten naar de heerlijkheid èn in de Schepping èn in ons lichaam, beide naar een verlossing, die voor beide gelijktijdig zal intreden.

In de Schepping nu komt dit zuchten natuurlijk nooit tot bewustheid. Het wordt evenmin gemerkt door de onwedergeborenen. Maar wel wotdt het gemerkt en ontwaard door hen, die het eerste werk des Geestes in hun wedergeboorte ontvangen hebben. Die bespeuren en voeleo, dat er nog eengroot stuk aan hun heerlijkheid ontbreekt.

Vandaar hun zuchten naar de heerlijkheid.

Toch blijft ook in hen dat zuchten nog vaak slechts maar een gewaarwording van gemis, zonder dat zij 't jelf iu gebeden vertolken kunnen. Doch dit doet de Heilige Geest dan voor hen, die in en voor hen bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen.

Het eerste werk des Geestes, d.i. de weder geboorte, roept om het tweede werk des Geeste d. i. om de heer lijkmaking.

Wil dit nu zeggen, dat Gods kind zich schier geheel verliest in het verlangen, om uit den strijd des levens te worden weggenomen, en ter zaligheid in te gaan? Stelpg niet. Wel is het verlangen naar den hemel allengs te zeer verzwakt, en is het verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn, een heimwee dat in geen wedergeborene mag ontbreken, Maar toch mag, zoolang onze Koning ons hier op aarde in zijn dienst gebruiken wil, dit heim wee naar het beter vaderland hier op aarde onze veerkracht nimmer ontzenuwen.

De werking van dit „zuchten naar de aanneming van Gods kinderen" gaat dail ook heel anders toe, en vindt haar gestadige uiting in den strijd dien we tot aan onzen dood toe in ons lichaam en om onzes lichaamswille te voeren hebben met de nawerking \an den vloek.

In het Paradijs eischte het lichaam onzen arbeid niet op, In het Paradijs was het lichaam geen zetel van krankheid. En in het Paradijs was het lichaam geen instrument van den Verzoeker, Dit alles kwam eerst door de zonde en den vloek.

En nu heeft het Kruis wel de schuld verzoend en den vloek van onze ziel afgenomen maar het lichaam blijft ook bij Gods kindeien nog der ijdelheid onderworpen, en dit houdt aan tot den dood toe.

Ja, zelfs na den dood blijft van de zijde des lichaams nog de onvoltooidheid van het heil voortduren, en eerst met Christus wederkomst, zal ons persoonlijk bestaan, ook van de zijde des lichaams, tot den paradijstoestand terugkeeren, en overgaan in een heerlijkheid die nog de heerlijkheid van het Paradijs overtreft.

Tot die uretoedervenwenoghet volle heil, en zoolang we nog op aarde verkeeren, blijft het lichaam voor Gods kinderen maar al te vaak een aanstoot, en dit in diieërlei zin.

Het lichaam is zoo veeleischend. Het roept om zooveel verïorging. En voor velen gaat al hun tijd en hun kracht bijna op in wat ons te doen staat voor de instandhouding van ons lichaam, opdat het voedsel, kleeding en woning hebbe. Dit alles valt in de heerlijkheid weg. Dan zal de behoefte noch aan voeding noch aan kleeding meer bestaan, en we zullen wonen in het Vaderhuis,

Dan in de tv/eede plaats draagt het lichaam hier de kiemen van krankbeid en zwakheid in zich. We kunnen zoo gedurig niet wat de geest in ons willen zou, omdat het lichaam er ons de kracht voor weigert, In krankheid liggen we hulpeloos neder op onze legerstede. En gedurig doen we de bange ervaring op, wat strijd de geest in ons tegen deze ellende van het lichaam te voeren heeft.

En in de derde plaats, in ons lichaatu, in ons a vleesch nemen we gedurig een werking van w zonde, wereld en satan waar, om ons van d Christus af te trekken.

Vandaar zoo vaak het o vergeestelijk verlangen, e om s van het lichaam verlost te worden. En toch, H dit verlangen neemt in den wedergeborene een geheel anderen vorm aan. Zijn verlangen is niet, d dat hij van het lichaam verlost moge worden, s maar omgekeerd, dat zijn lichaam zelf verlost M moge worden, door uit den toestand van verderfd in den staat der heerlijkheid o^er te gaan.

Gods kind wil naar Gods bestel ziel èa d lichaam blijven. Wat hem daarom toelacht is w niet de tijdelijke afscheiding van het lichaam in b den, dood, maar de hereeniging van zijn wederg geboren ziel met zijn verheerlijkt lichaam in e den dag der Opstanding.

Dan geen slaap meer. Dan geen arbeiden meer in het zweet des aanschijns, om voor het lichaam te zorgen. Dan geen krankheid van lichaam meer, die kwelt en machteloos maakt. En dan geen lichaam meer waarin het vleesch tot zonde verlokt. Maar dan het verheerlijkte lichaam als instrument der gezaligde ziel, om God Drieëenig eeuwiglijk te dienen in geestelijke volvaardigheid.

En daaïom nu zegt de Apostel, dat wij die de eerstelingen des Geestes, d.i. de wedergeboorte, ontvangen hebben, zuchten in ons zelve, verwachtende de volle aanneming tot Kinderen Gods in de verlossing van ons lichaam.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„De eerstelingen des Geestes.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's