Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Derde gedeelte).

Ctaristus Koningschap en het Gezin.

XVIII (Slot).

En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door hem. Coll. 3 : 17.

Bij wie nadenkt, trekt het de aandacht, dat de apostelen, waar ze de grondslagen van het gezinsleven uitteekenen, zoo bijna niet met dé moeder rekenen. Met natns waar ze het werk der opvoeding ter sprake brengen, spreken ze niet van de ouders, en evenmin van de moeder, maar altoos van den vader. Slechts waar de gehoorzaamheid der kinderen wordt aangedrongen, noemt de apostel de moeder erbij, en zulks schier uitsluitend naar aanleiding van het 5e gebod. Dat dit niet uit geringschatting van de moeder te verklaren is, behoeft geen nader betoog. Nu nog staat de moeder onder de Joden steeds op de plaats der eere, en waar het Jezus zelf gold, is het alleen de Moedermaagd die op den voorgrond treedt, en verdwijnt uiteraard de pleegvader schier geheel. Kan dan gezegd, dat in den tijd toen de apostelen schreven, de beteekenis van de moeder voor de opvoeding zooveel kleiner was dan thans Ook dit niet. Nu nog is in heel 't Oosten de opvoeding van het kind, althans de tien eerste levensjaren, steeds geheel aan de moeder overgelaten, en leven de kinderen dag en nacht in dat gedeelte van het huis, dat als het quartier der vrouwen is aangewezen. Het is zoo, in onzestreken schijnt dit wel soms anders, maar feitelijk komt toch ook bij ons de eerste opvoeding zoo goed als geheel voor rekening van de moeder en, zoo ze er zijn, voor de oudere zusters en vrouwelijke dienstboden. Dit schijnt wel het tegendeel, maar toch is het zoo bij de overgroote massa. Immers wat in hooge kringen omgaat, stelt hier geen regel. Die hooge kring is altoos klein van omvang, en wie den volkstoestand beoordeelen wil, moet niet afgaan op wat voorkomt bij de meer gegoeden, maar moet rekenen met wat geschiedt in die breedc volksklasse, die het hoofdbestanddeel van het volk uitmaakt. Zoo gerekend nu lijdt het geen tegenspraak, dat in verreweg de meeste gezinnen de vader des morgens vroeg het huis verlaat en naar zijn arbeid gaat, dat de moeder met de kinderen thuis blijft, tot de schooljaren er deze en gene uit trekken, en dat de vader niet zelden dèn eerst huiswaarts keert, als de dag om is en de jonge kinderen reeds weer slapen. Soms gaat ook nog de moeder het huis uit, „uit werken" gelijk men dit noemt, om als weduwe iets voor haar kinderen te verdienen, en valt èf alle zorge weg óf wordt ze op de buren overgedragen. Maar staan de ouders nog zelve voor de taak, dan valt het feit niet te loochenen, dat de vader in verreweg de meeste gezinnen zijn jonge kinderen nauwelijks ziet, en dat geheel de zorg voor de eerste opvoeding gelegd wordt op de moeder. Men zou dan op zichzelf ook verwacht hebben, dat in de Schrift, die steeds de moeder zoo hoog stelt, niet tot den vader alleen, maar altoos tot vader en moeder saam het woord zou zijn uitgegaan: „Voedt uw kinderen op in de tucht en de vermaning des Heeren."

Valt hieruit nu af te leiden, dat derhalve de moeder geen verantwoordelijkheid voor de opvoeding draagt? Stellig niet, en het beeld van de „deugdelijke huisvrouw" in de Spreuken leert het wel anders. Neen, er is een heel ander iets, waarom de moeder er. niet bij wordt genoemd, dit namelijk, dat de vrouw in den man begrepen is. Een voorbeeld uit het militaire leven moge dit toelichten. Aan het hoofd van een regiment voetvolk staat gemeenlijk een kolonel, o> aar onder den kolonel is er veelal ook nog een luüenant-koloüél. Luitenant beteekent; plaatsvervangend. Het wil alzoo peggen, dat er één man aan het hoofd van het regiment staat, namelijk de kolonel, maar dat er onder hem nog een tweede persoon is die den kononel des noodig vervangen kan, en die heet dan luitenantkolonel. Komt de kolonel te sneuvelen, dan treedt de luitenant-kolonel vanzelf in zijn plaats. En evenzoo nu is het in het gezin. Aan het hoofd van het "gezin plaatst Christus den vader, maar bij dien vader is de moeder, die den vader vervangen kan. Reeds bij diens leven, zoo hij afwezig is, en zoo hij kwam te sterven, als nu zelve hoofd van het gezin zijnde. Maar wat Koning zal nu, als hij een order aan het 'egiment wil geven, dit afzonderlijk doen aan den kolonel, en nog eens aan den luitenant-kolonel.? Zoo gaat 't nergens. De order gaat uit aan het regiment Die order wordt gericht tot den kolonel, geen ander officier wordt er bij genoemd, maar in die order aan den kolonel is tevens de order aan den luitenant-kolonel en alle ondergeschikte officieren begrepen; en de kolonel is er aansprakelijk voor, dat alle overige officieren de order, die voor heel het regiment aan hem is geven, stiptelijk en getrouwelijk nakomen en uitvoeren. Er wordt niet aan den kolonel geschreven : Gij, en uw majoor, en uw kapitein moet dit en dat doen, maar de order gaat alleen aan hem persoonlijk uit, en hierin ligt vanzelf besloten, dat ook alle overige bevelhebbers aan die order gehoorzamen moeten. En zoo nu ook is het hier. De man is het hoofd van het gezin onder Christus zijn Koning, en de moeder is het subalterce hoofd van het gezin onder haar manj zelfs kan Z5 den vader bij zijn kroost vervangen; en juist omdat dit laatste zoo telkens en op zoo breede schaal moet geschieden, heeft God de Heere, tóen 't leven alzoo na den va! veranderde, in de Tien Geboden aan de kinderen niet alleen voorgehouden, dat ze hun vader, maar evenzoo dat ze hun moeder met stillen eerbied bejegenen zouden. Het geldt hier een gezagsquaestie, niet een vraagstuk van gevoel. Het Koningsgezag van Christus moet in het gezin heerschen. De daarvoor verantwoordelijk» persoon is de man, die door Cti istus als hoofd van het gezin is aangesteld, en de man heeft als zoodanig zorg te d? agen, dat ook de moeder de kinderen bij da tucht en de vermaning van Christus houdt.

Maar, zal men zeggen, wat kan en zal de man, als vader daar veel aan doen.'' In 80 pCt. der gezinnen is hij er schier nooit bij, om te zien wat de moeder thuis met het kind doet Hij is aan zijn werk, hij ziet 't niet. De moeder alleen is de handelende persoon. Dat is ook zoo. Wel kan men tegenwerpen, dat de Zondag toch exceptie maakt, dat er ook wel eenige vrije dagen zijn, en dat de man de opvoeding met zijn vrouw kan bespreken, maar toch verandert dit alles niets aan het nuchtere feit, dat da opvoeding, van de kleine kinderen althans, zoo goed als geheel op de moeder neerkomt. Hierop nu dient geantwoord, dat het toch wel terdege de man is, die, door zich die bepaalde vrouw tot vrouw te kiezen, zelf en eigenv/illig de verantwoordelijkheid aanvaard heeft, dat die vrouw zich steeds van de opvoeding van zijn kinderen zou hebben te kwijten. Te laat, helaas, komt dan ook de man meer dan eens tot het inzicht, dat hij bij de keuze van zijn vrouw niet met den vereischten ernst gehandeld heeft, zich door 't zinlij k schoon of door het geld dat in uitzicht stond, te zeer heeft lateii boeien en nu aan zijn kinderen gewroken ziet, wat hij in lichtzinnigheid of onbezonnenheid deed. Maar al te veel kinderen worden, wat de opvoeding door de moeder betreft, het slachtoffer van de verkeerde keuze van hun vader. Leeft nu vader en moeder in zulk een stand, dat de vader veelszins thuis kan zijn, of ook de hulp van een degelijke opvoedster in den vorm van een gouvernante kan inroepen, dan is de schuld van de ondoordachte keuze althans nog ten deele goed te maken, doordien de vader zelf meer optreedt of op andere wijze voor zijn kinderea zorgt. Maar bij de 80 pCt., waarvan we spraken, kan dit niet. Daar is de vader zoo goed als nooit thuis, en ontbreekt het geld om een andere hulp in te roepen. Toch blijft ook in die gezinnen de verantwoordelijkheid primordiaal op den vader rusten, en moet bij mislukking der opvoeding, de schuld ervan gezocht worden in den te geringen ernst, waarmee hij een huwelijk aanging.

Met name raakt dit het punt van de gelijke geestesrichting der beide ouders. Men zal geen ongelijk juk aantrekken. Voorzoover dit nu het behooren tot eenzelfde kerk betreft, kan dit punt hier niet ter sprake worden gebracht. We handelen thans uitsluitend van het Koningschap van Christus, en het is zeer goed mogelijk een man en een vrouw te vinden, die, al behooren ze tot twee verschillende kerken, toch beiden erkennen, dat Christus als Koning in het gezin heerschen moet. Op zich zelf zijn gemengde huwelijken nooit aan te raden. Tweeërlei kerk brengt tweeërlei vorm van eeredienst, tweeërlei vrome usantiën, tweeërlei vrome praktijken. Vooral bij een huwelijk van een Roomsche met een Protestant komt dit uit. Reeds bij den Doop staat men voor een bgna onoverkomelijke moeilijkheid. Maar al huwt men, zelf Protestant zijnde, met een protestantsche vrouw, en al behooren beide zelfs tot dezelfde protestantsche kerk, dan is daarmede de zaak nog allerminst beslist. Bij onze Gereformeerde kerken zal dit in den regel wel gaan, omdat ongeloovige leden in die kerken ' uiterst zeldzaam voorkomen, maar heel anders staat het reeds in de groote Hervormde kerk. In die kerk leeft allerlei geest bijeen. Er zijn orthodoxen, er zijn ethischen, er zijn groniagers, er zijn modernen, er zijn socialisten, allen toegelaten en geduld zonder dat er een keur plaats grijpt. Dat man en vrouv/ beiden tot de Hervormde kerk behooren, geeft uit dien hoofde niet den minsten waarborg van eenheid in geestesrichting. Zelfs zijn er gemengde huwelijken met een Roomsche, waar meer waarborg ligt voor een saam willen dienen van Christus onzen Koning. Maar juist daarom is elk huwelijk tusschen een geloovige en een ongeloovige zoo beslist te ontraden. De man die zelf Christus als zijn Koning erkent, en weet dat Christus hem als hoofd over zijn gezin heeft aangesteld, cm in het gezin het gezag van onzen Koning te vertegenwoordigen, kan zich van zijn plicht niet kwijten, zoo hij zelf meest afwezig is, en hij de opvoeding van zijn kinderen moet overlaten aan een moeder, die niet met hen voor Christus als Koning van het gezin buigt. Veeleer weet hij dan met zekerheid, dat de opvoeding van zgn kroost tegen den dienst van Koning Jezus in zal gaan. Maar dan moet hij niet later zijn vrouw aanklagen, want hij zelf nam die vrouw, en is alzoo zelf de schuld, dat hij het gezag van den Koning in zijn gezin niet kan hand haven. Zonder beding of uitzondering moet daarom een huwelijk tusschen twee personen van geheel verschillende geestesrichting veroordeeld worden. Het is zoo, later kan een ongeloovige tot bekeering komen, en hierdoor een begane feil hersteld worden. Maar dit heeft niemand vooruit in zijn macht. Dit is niets dan besChaiu.nde genade van Gods zijde. Hierop kan en raag niemand bij het kiezen van een vrouw rekenen. Dank sij de Gemeene Gratie kan ook een ongeloovige moeder wel een zeer zorgzame, en in menig opzicht een voortreffelijke moeder zijn, maar wat een ongeloovige vrouw, hoe voortreffelijk ze ook is, nooit aan haar kroost kan brengen, is de dienst van Christus als onzen Koning. Gevolg hiervan is, dat de kinderen dan opgroeien in tweeslachtigheid van opvoeding. Van 's vaders ^rjde zus en van moeders zijde geheel anders. En juist dit hinken op twee gedachten breekt voor het kind den wil, om zich aan den dienst van Koning Jezus toe te wijden.

Ook tot den familie invloed en de maagschap strekt zich dit ten deele uit. Een ongeloovige man of vrouw komt gemeenlijk uit een ongeloovige familie. Dit brengt dan te weeg, dat de kinderen met die on geloovige familie door banden van bloeden maagschap verbonden, er meê omgaan, er aan huis komen, en er den invloed van ondergaan. Natuurlijk is hier geen vaste regel te stellen. Ook een geloovige vrouw kan uit een ongeloovige familie komen, en ook dan ontstaat het gevaar, dat het verkeeren en den omgang met zulk een ongeloovige familie of maagschap schadelijk op de kinderen inwerkt. De man nu als hoofd van het gezin, onder Christus, is ook hiervoor verantwoordelijk, en stellig is de familie-zieke neiging af te keuren, die aiet ook tegen dit kwaad bij de kinderen waakt. Er zijn ouders die het zoo vanzelf sprekend vinden, dat hun kinderen met alle ieden der familie moeten omgaan, dat ze hen steeds vrij laten in-en uitgaan, soms weken lang logeeren laten bij bloedverwanten of aanverwanten waarvan ze weten, dat in hun woning van een dienen van Christus geen sprake is. Nu kan een kind daartegen gewapend zijn, en alzoo zonder schade in zulke kringen verkeeren. Maar regel zal dit niet zijn. Daarvoor is zulk een kind veelal te jong, en si wordt het dan ook niet door de ongeloovige familie overgehaald, er komt toch zoo licht een breuke in zijn kleine levenswereld, en de vastheid van geloof die de Christelijke opvoeding thuis in het kinderhart zocht te bevestigen, wordt zoo licht geschokt. Reeds in een vorig artikel wezen we er daarom xïp, dat hier de man en de vrouw indachtig zullen zijn aan het woord van Jezus, dat hij zelfs de leden van eenzelfde gezin tweedrachtig zal maken, en dat dienvolgens de omgang en het verkeer met andere bloedverwanten en aanverwanten steeds wijken moet voor wat 's Konings dienst eischt. Men kan den familieband zeer wel eeren, zonder hem te sterk aan te trekken, en de vader die in dit opzicht den band vaa het bloed boven den band van Christus doet gaan, zal het zichzelf te wijten hebben, zoo straks bij zijn eigen lievelingen de band aan Christus is verzwakt.

Christus als onze Koning is ook Koning van het familie-leven in de geslachten. Er ligt in het patriarchale wel ter dege een beteekenis ook voor het Christelijk gezin. Zoo uw kinderen uw huis uitgaan, en zelve een gezin stichten, dan blijft er toch een band tusschen het ouderlijk gezin en het gezin der kinderen, straks tot in de kindskinderen bestaan, en de overgrootvader, grootvader en vader blijven in elk die drie qualiteiten een door Christus aangesteld hoofd. De vader is niet alleen verantwoordelijk voor zijn eigen gezin, maar tot op zekere hoogte ook voor de gezinnen die uit zijn eigen gezin zijn voortgekomen. In de opgaande zoowel als in de nederdalende linie, en zelfs in de zijlinie erkent het Burgerlijk wetboek, in geval van erfenis, wel ter dege zekeren band, die het geheel der familie blijft saambinden. En waar die band feitelijk bestaat en erkend wordt, kan ook die band in Christelijke kringen niet buiten Christus worden gedacht. De Koning van het gezin is daarom tot op zekere hoogte ook Koning van het geslacht, en zijn gezag als zoodanig oefent hij vanzelf uit door den stamvader van het geslacht. Wel mag dit nooit te kort doen aan het vrij en onafhankelijk karakter van de uitgesproten gezinnen. Dit toch zou de souvereiniteit in eigen kring te na komen, en het verantwoordelijkheidsbesef doen verzwakken. Maar wel volgt hieruit, dat bij geschillen in de familie, bij dreigende oneenigheid, bij wat den familieband zou doen te niet gaan, de stamvader met zijn gezag mag en moet optreden, om in naam van Koning Jezus den vrede te herstellen, en uitspraak te doen in wat verdeelde. De Verbondsleer dringt dit nog te sterker aan. Wordt in den Doop het jonggeboren kind, op grond van zijn afstamming, als van God geheiligd beschouwd, dan gaat dit niet alleen op den eigen vader en moeder, maar wel ter dege ook op het geslacht terug. Vooral bij de overspringing komt dit uit. In niet zoo kleinen getale vindt men gevallen, dat de grootvader of over» grootvader een geloovig man was, en dat toch de eigen vader van het geloof afviel. Zeer dikwijls ziet men dan, dat toch bet kleinkind of het achterkleinkind weer de trekken van het Verbond vertoont, en zich aan den dienst van Christus toewijdt. Er is dan een geslacht overgesprongen, en de geloofsband gaat terug tot op een vroeger geslacht. Doch juist dit toont, dat de heerschappij van Christus zich niet tot het enkele gezin bepaalt, maar de geslachten in hun opeenvolging omvat. Natuurlijk kunnen er ook ongeloovige geslachten zijn, waar voor 't eerst een der leden uit de duisternis tot het licht wordt geroepen. Dit zijn dan nieuwe aan vangers, waaruit straks weer een geloovig geslacht opkomt, zooals het in de dagen der apostelen regel was, en wel zijn moest. Maar talrijk zijn, in onze dagen althans, die gevallen niet, en zoo dikwijls we van zulk een bekeering hooren, en navragen of in de vroegere familiën geen geloovige personen zijn geweest, ontwaart men bijna altoos, dat ook hier wel terdege de Verbondsgenade nawerkte. Uit het Koningschap van Christus over het enkele gezin vloeit daarom, zoo niet altoos, dan toch in den regel ook de werking van zijn Koningschap op heel de maagschap voort. Die patriarchale idéé, onder Israel zoo sterk heerschend, moge onder ons verzwakt zijn, toch werkt ze in dien zin nog na, dat ze in de Verbondsgenade telkens aan het licht treedt, en het patriarchaal karakter van den stamvader, in den dienst van Christus, tot eere verheft. Een patriarchaal gezag in dienst van Christus, dat niet kan worden opgelegd, noch zich met dwang kan handhaven, maar dat in een degelijke Christelijke familie vanzelf geëerbiedigd wordt.

Alsnu ten slotte saamvattend wat we in deze artikelenreeks vonden, staan we ten principale voor deze slotsom, dat het Koningschap van Christus over het gezin ten eenemaie miskend en opzg geschoven wordt, zoolang men daarin niet anders ziet en eert, dan den geestelijken invloed dien Christus op de enkele personen oefent. Dit toch is een algemeene invloed die overal doorgaat, waar geloovige personen optreden, doch die niets bepaalds kan beteekenen voor het gezin als zoodanig. Het Koningschap van Christus draagt een geheel eigen karakter. De man is hoofd van het gezin. Als zoodanig is hij door Christus aangesteld, die zijn . hoofd is. En Christus ontving zijn macht over het gezin van God. Zoo toch staat er: De man is het hoofd van de vrouw, Christus is het hoofd van den man, en God is het hoofd van Christus. Dat men waar in het Nieuwe Testament Heere staat, bijna uitsluitend aan God denkt, in plaats van aan Christus, is een der oorzaken, dat deze gezagsregel uit het oog is verloren. In den regel beteekent Heere in het Nieuwe Testament niet God, maar Christus. Het geldt hier een gezagsquaestie. Het gezag over het gezin is oorspronkelijk bg God. Door God is 't op den Christus gelegd, en onder den Christus wordt het uitgeoefend door den man, en onder zijn hooge verantwoordelijkheid dan den aardschen Koning van het gezin. — In de tweede plaats bleek ons, dat dit gezag van den Christus in het gezin van anderen aard is, dan zijn gezag in de Kerk, omdat de Kerk een nieuwe schepping is, maar de schepping van het gezin tot in het paradijs, ja, tot vóór den val teruggaat, en alzoo het gezinsleven gebonden is aan de ordinantiën hiervoor door God Drieëenig gesteld. De Christus is bij de uitoefening van dit gezag over het gezin niet vrij, maar gebonden aan die ordinantiën der schepping. — In de derde plaats zagen we, dat de overdraging van het gezag over het gezin aan den Christus, haar oorzaak vindt in den va! en in de zonde die, als gevolg van den val, in het gezin insloop en het dreigde te verwoesten. In de Scheppingsordinantiën waren geen middelen gegeven, hoe het gezin tegen de zonde te vrijwaren en zijn zonde te verzoenen. Dit is eerst door Christus mogelijk geworden. Eerst dank zij zijn Kruisdood en Opstanding gaat de kracht uit, die ook het gezin verzoent en in het verzoende leven opneemt, en uit dien hoofde is van den Vader het gezag over het gezin aan den Christus als Koning overgedragen, en door die overdracht het Christelijk gezin mogelijk geworden, d. i. het gezin dat opstaat uit den dood der zonde, en tot hooger levensstand opwast. Dit Koningschap komt ten goede aan den man, aan de vrouw, aan de kinderen en aan het dienstpersoneel, doordien het elk op zijn eigen plaats stelt; door dit op zijn plaats stellen de scheppingsordinantie in het gezin doet opleven ; en hierdoor dat rijke, reine, huiselijk geluk schept, dat alleen in het Christenland in het huiselijk leven genoten wordt.

Dit Koningschap van Christus, zoo bleek ons verder, bepaalt zich geenszins tot het geestelijke. Het verheft het leven der gezinsleden naar ziel en lichaam. Naar de ziel vooral door het altaar, dat voor Christus als onzen Koning in elk goed gezin wordt opgericht, en door de geestelijke genade die uit hem in het gezin invloeit. Maar het gezin gaat daarom volstrekt niet in het geestelijke en in het zieleleven op. Het gezin behoeft ook bestaansmiddelen, het moet ook met de nooden en met de verzorging van het lichaam rekenen. Voor die bestaansmiddelen wordt gewaakt, deels door aan armen hulpe te verzekeren, en deels door eenerzijds genotzucht en weelde te temperen, en anderzijds door de faculteit van hoofd, hand en hart te ontwikkelen, ijver, veerkracht, orde en volharding aan te kweeken, en zoodoende de behoeften te verminderen, hierdoor meer tevredenheid in het hart te brengen, en de productiekracht te verhoogen. Door 'de opstanding van Christus is ook het lichaam geheiligd, en het uitzicht op de verheerlijking van het lichaam bij Jezus wederkomst, geeft aan de zorge voor het lichaam, waarin zulk een groot deel van de gezinsbemoeienis opgaat, een veel hooger staand karakter. Evenzoo drukt de Doop, die ook in Christus naam en op zijn bevel is toebediend op heel het wezen der opvoeding een geheel eigen stempel, niet slechts om het kind verzoening van zijn zonde te doen zoeken, maar veel meer nog om 't als 't eigendom van Christus, én als zgn onderdaan, van kindsbeen af te doen verstaan, dat het Christus toebehoort, aan hem onderworpen is, en zich aan zijn dienst heeft te geven. Niet, gelijk dit zoo telkens mis wordt verstaan, alsof de burgerlijke opvoeding hier buitenom zou gaan, zoodat alleen het godsdienstig onderwijs Christelijk zou zijn, maar in dien zin, dat het kind, straks tot man opgegroeid, èn in de burgermaatschappij, èn in de kerk, èn in het gezin zou weten, gevoelen en toonen, dat hij des Heeren is, d.w.z. steeds en altijd den naara van Christus zijn Koning heeft groot te maken. Wie Koning is moet heerschen, 't zij zelf onmiddellijk, 't zij door den persoon die door hem met gezag in zijn naam is bekleed. Die persoon nu is in casu de man en vader; bij afwezigheid of ontstentenis van den man en vader, is het de vrouw of moeder, maar altoos onder de verantwoordelijkheid van den man, .zoo hij nog leeft; en dan eerst met rechtstreeksche verantwoordelijkheid voor de vrouw aan Christus, zoo de man uitviel. De proef nu op de som van dit alles spreekt zich daarin uit, dat in het Christesriland in het gemeen het gezin tot veel hooger stand dan in het Heidenland of onder den Islam is opgeklommen, en dat het in het Christenland in den regel met name de Christelijke gezinnen zijn, waar het rijkste huislijke geluk wordt genoten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1909

De Heraut | 4 Pagina's