Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Christus Koningschap en de Maatschappij.

II.

Gij zult den HEERE uwen God alzoo niet doen. £> eut. 12 : 4.

Het woord: „Maatsckappif is geen gelukkig gekozen woord. Ia onze vertaling van de H. Schrift hebben onze Statenoverzetters het nergens gebezigd, en nu nog is het wel een boekenwoord, dat men gebruikt in min of meer afgetrokken beschouwingen, maar in het gewone gesprek hoort men het zoo goed als nimmer bezigen. Nog wel als er sprake is van een bgzonder genootschap, zoo als de Spoorwegmaatschappij, de Handelmaatschappij, of de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar niet als gedoeld wordt op de groote Maatschappij die geheel ons menschelijk leven buiten Kerk, Gezin en Staat omvat. De Duitschers kozen een veel warmer woord en spreken van Gesellschaft. Zoo hadden ook wij zeer wel van het Volksgezelschap of het menschelijk gezelschap kunnen spreken, maar in de jaren toen ten deze het woordgebruik zich vestigde, was de invloed die van Duitschland op ons uitging, nog zeer gering, en daarentegen de Fransche invloed zeer groot, en zoo heeft men toen het in Frankrijk gebruikelijke Société hier letterlijk vertaald in Maatschappij. Oorspronkelijk liet men zelfs zulk een Fransch woord liefst onvertaald, en sprak van Compagnie of Sociëteit, zooals met name de Doopsgezinden hun kerkengroep als een Sociëteit aanduidden. Op een clubgebouw voor een vriendenkring is dit woord Sociëteit eerst later overgedragen. Eerst beduidde het de vriendenkring zelf. En toen men nu in de i/e eeuw verzet begon te voeren tegen zulke barbarismen, en dus voor sociëteit of société een Nederlandsch woord noodig had, heeft men dat stijve woord van Maatschappij er voor in de plaats gesteld. Maat heet iemand die met ons saam iets te doen heeft, geheel in gelijken zin waarin men ook van gezel spreekt. Vooral het verkleinwoord Maatje is nog allerwegen in gebruik; meer dan het woord maat zelf. Dat woord maat heeft men toen op alle menschen toegepast. In het groote menschelijk leven, zoo bedoelde men, is de een altoos de „maat" van den ander, en zijn ze allen „maats" onder malkander. Verduidelijkt werd dit dan nog door te spreken van de burgermaatschappij, waardoor men het begrip beperkte tot zijn eigen land, en uitdrukte dat alle burgers als goede maats met elkander in ééne gemeenschap waren ingelijfd. Maar al spoedig breidde zich die maatschap over alle grenzen uit, om alle volk in het ééne begrip „de Maatschappij" te vereehigen. Dit schap dat achter maat kwam, beduidde dan, dat alle „maats" in zekeren vorm tot één geheel vereenigd waren. En op die wijs heeft het woord „maatschappij" toen allengs burgerrecht verkregen. Toespreken zal 't ons nooit. Het zal ons altoos als een vreemd woord blijven aandoen. Voor ons taaibesef blijft „maatschappij" altoos iets dat opgericht moet worden, en het product is van een wilsdaad van de genooten, terwijl het hier juist omgekeerd een saamhoorigheid geldt, die vanzelf uit het ieven ontstaan is, en daarom nooit door het l'egrip van „maatschappij" gedekt wordt. Toch is het thans te laat, om er een ander woord voor in de plaats te stellen. Saamleving ware stellig een juister woord, •naar dit bezit thans reeds een gewijzigde en beperkter beteekenis. Verkeer of omgang 20U te zeer de beweging op den voorgrond schuiven, en niet genoeg nadruk leggen op den band, die in deze beweging sprak. Ook spreekt men wel van het leven der wereld, piaar dan meest met schiftende beteekenis. In de taal is het gebruik nu eenmaal oppermachtig, en hoe weinig het woord : maat^ schappij ons ook aantrekt of bevredigt, ui 'e bannen of te vervangen is het thans niet weer. Voor dat breede terrein van het Menschelijk leven, dat overblijft als ge de •^erk, het gezin en den staat uitzondert, «ebben we nu eenmaal geen anderen naam, dan dien van Maatschappij, hoogstens door , ''*' spreken van de „menscheHjke maatschappij» verduidelijkt.

Vanzelf moeten ook wij ons hierin voe-S^n. zij 't al niet zonder protest. Het valt toch kwalijk te verhelen, dat de voor-**uf aan dit woord gegeven, opkomt uit de mselen der Revolutie. De groote tegenstelling die deze beginselen der Revotttie met de beginselen der Schrift vormen, 'S en blijft altoos, dat, naar luid de tolken et Revolutie, al wat bestaat is opgekomen uit den menschelijken wil, en dat volgens de beginselen der Schrift de menschelijke saamleving haar ontstaan en haar regel dankt niet aan eenige wilsdaad van den mensch, maar aan het bestel Gods. Altoos staan in dezen strijd de wil van God en de wil van den mensch tegenover elkander. Het is hier hetzelfde als met het woord gemeenschap voor het volksverband. Ook met dit woord: de gemeenschap voor het volk in geordend Staatsverband, dat de tegenstanders der Christelijke staatkunde steeds met voorliefde gebruiken, spreekt zich de meening uit, dat de Staat ontstaan is door een wilsdaad van de burgers, die krachtens die wilsdaad zich tot één volk aaneen hebben gesloten en een landsbestuur hebben aangesteld. En juist datzelfde vindt ge hier. In maatschappij ligt vanzelf de gedachte, dat een groep personen zich, als maats, met elkaar in betrekking hebben gesteld, en nu in meer of min gebonden vorm sèam een vereeniging in het leven riepen. Zoo nu, wil men zeggen, is ook het maatschappelijk leven daardoor opgekomen, dat de burgers goed hebben gevonden het alzoo in te richten. En toen men het viootd: gemeenschap voor het georganiseerde volk, én toen men het woord: maatschappij voor het volksleven hier te lande invoerde, is hierbij aan Gods bestel niet gedacht, en alleen de menschelijke wilsdaad met nadruk op den voor grond geschoven.

Juist daarom moet echter onzerzijds ook bij het bespreken van Christus Koningschap over de maatschappij, ter verklaring van het bestaan dier Maatschappij, voor alle dingen op dat bestel Gods worden teruggegaan. Ook die maatschappij toch ligt gegrond in de Schepping, en heeft zich uit hetgeen God in die Schepping gelegd had, van zelf ontwikkeld. In het oorspronkelijk scheppen van slechts één mensch, maar zoo dat uit dien éénen menscheerstdevrouw, en voorts uit de man en vrouw geheel een menschelijk geslacht zou opkomen, lag van zelfhet bestel Gods voor de éénheid van dat menschelijk geslacht. Wat geschapen, en in die schepping bedoeld werd, was niet een bijeenvoeging van tallooze op zichzelf staande individuen, maar het opkomen in één geslacht, uit éénen bloede, van een onderling organisch verwante menschhtid. Hierin nu lag vanzelf opgesloten, dat er tusschen mensch en mensch verband zou zijn; dat zich door dit onderling verband een saamleving zou vormen; en het is die saamleving die in wat wij dan nu Maatschappij noemen, tot uiting komt. De geboren menschen konden niet los van elkander elk op zichzelf b'ijven staan. Ze moesten van zelf met elkander in aanraking komen. Door die aanraking moest zich zeker verband vormen. Door dit verband moest hun saamleving zekeren vasten vorm aannemen. En het is deze vastere vorm van het verband der onderlinge saamleving, die de Maatschappij, of wilt ge het maatschappelijk leven, tot aanzijn riep. Doch niet alleen, dat krachtens het Goddelijk bestel, volgens hetwelk heel ons geslacht uit éénen bloede zou opkomen, het zich vormen van een maatschappelijke saamleving gegrondvest was, maar ook de vorm waarin dit zou plaats hebben, was evenzoo in het bestel der Schepping zelve gegeven. Hoe uiteenloopend toch de personen mogen zijn, aan allen is een menschelijke natuur gemeen; in die menschelijke natuur zijn vaste neigingen en trekken die zich nooit verloochenen; en die onder allerlei variatiën steeds tot dezelfde uitkomst leiden. Het onderling verkeer stelt daaraan steeds gelijksoortige eischen, die zich in den vorm wijzigen mogen, maar in den grond der zaak altoos dezelfde blijven. En zoo ook bevindt de mensch zich altoos tegenover dezelfde natuur geplaatst, die onder wat verschillenden vorm ook, toch in wezen steeds één blijft; en ook dit brengt teweeg, dat de saamwerking onderling om die natuur te beheerschen, steeds aan de menschelijke saamleving een gelijksoortigen plooi zal geven. Ook de ontwikkeling van t grover in fijner vorm zal bij deze vorming van het maatschappelijk leven steeds gebonden zijn aan de ontwikkeling van den menschelijken geest, van den menschelijken smaak en van de menschelijke behoefte, die wederom niet van buiten aan den mensch toekomen, maar bepaald zijn door zijn natuur, aard en aanleg, gelijk die door God in ons geslacht gelegd zijn.

Hoe tal van gegevens dan ook saamwerken, om de ontwikkeling van ons maatschappelijk leven te bepalen, steeds komen deze gegevens op uit hetgeen door God bij zijn schepping èn in den mensch èn in de natuur is vastgelegd. Ook hier komt niets bij geval, en komt niets uit den mensch op buiten God om. Zelfs de dusgenaamde uitvindingen, die gelijk die der boekdruk kunst, van de stoom, van de electriciteit en zoo veel meer, zoo onraetelijken invloed op onze menschelijk saamlevinpj geoefend hebben, brengen niets nieuws 'm de schepping in, doch halen daaruit slechts te voorschijn, wat er oorspronkelijk in lag, maar nog niet gezien noch gekend werd. Uitvindingen vinden iets dat er was, doch scheppen niets nieuw, dat aan de schepping zou worden toegevoegd. Er spreekt in deze uitvindingen soms een wonderbare geniale vindingrijkheid, doch ook deze schonk de mensch zichzelven niet, maar het is wederom God die deze genieën doet optreden. De mensch in zijn oorspronkelijk optreden kende noch zichzelf noch zijn medemensch noch de natuur met haar verborgen krachten. Eerst van lieverlee is naar buiten getreden, wat van meetaf in onze menschelijke natuur door God verborgen was; de kracht der saamwerking is eerst van lieverlede tot 's menschen bewustzijn doorgedrongen; en wat schat in de natuur en in haar krachten school, is eerst allengs ontdekt. Daarom is ook dit woord ontdekken zoo juist gekozen, evenals het woord uitvinden. Wat ontdekt v/otit was er wel, maar het was bedekt, zoodat men het niet zag. En als het nu ontdtkt wordt, komt er niets, dat er niet reeds was, maar het deksel wordt er afgenomen, en nu ziet men pas, dat het er is. Natuurlijk moet de Schepping hier niet van het Bestuur Gods gescheiden worden, maar zelfs dit Voorzienig bestuur Gods heeft niets nieuws aan het oorspronkelijk geschapene toegevoegd. In de Schepping zelve was aiie kiem en alle bron van kracht, met de daarbij passende mogelijkheid van alle variatie gegeven, en het Bestuur Gods deed niet anders dan de menschen leiden bij het zoeken en vinden van wat naar Gods oorspronkelijk bestel in menschheid en natuur gegeven was. Zonder zweem van overdrijving kan en moet dan ook gezegd, dat ook de ontwikkeling van ons maatschappelijk samenleven, in den loop der eeuwen, liep langs een spoor, dat vooruit bepaald was. En gelijk in het nietig zaadje van een roos vooruit bepaald is, hoe dit zaadje ontkiemen zal, hoe uit die kiem een stam zal groeien, zich aan dien stam takken zullen zetten, aan die takken blad en knop zal uitbotten, en uit dien knop een bloem van zoo en zooveel blaadjes, van die en die kleur zich ontplooien zal, — zoo was ook in de Schepping van meetaf aangegeven, langs wat lijn en op wat wijs uit den eersten mensch, te midden van die natuur geplaatst, onze menschelijk samenleving zou opkomen.

Kan en moet men dan toch niet zeggen, dat de zonde ook ten deze het plan Gods verstoord heeft.'' Verstoord niet, wel omgebogen, maar in een krachtens dit plan zelf vooruit vaststaande richting. Ziekte is een storing van de lijn waarlangs het gewone leven zich beweegt, maar die ziekte is bij haar ontwikkeling bepaald door wat in het gezonde lichaam gegeven was. Vandaar dat eenzelfde ziekte zich bij den één zoo geheel anders dan bij den ander ontwikkelt, en men onder de geneeskundigen steeds meer tot de overtuiging komt, dat men elke krankheid, om ze meester te v/orden, naar de individueele gesteldheid van eiken kranke beoordeelen moet. Een reeks die met twee klom en nu in haar tegendeel omslaat, blijft met twee dalen, en dus gebonden aan haar oorspronkelijken aard. De zonde schept geen nieuwe wereld, maar neemt de bestaande wereld, met al haar vaststaande gegevens, en is bij heel haar ontwikkeling hierdoor reeds vooruit bepaald. In de lijn die de zonde volgt, is nog altoos de lijn doorzichtig die oorspronkelijk besteld was; alleen maar, die lijn loopt thans omgekeerd. De gang der zonde is daarom evenzoo bepaald als de gang van het heilige. Niet alsof God die zonde te voorschijn roept, maar omdat de zonde niet anders werken kan dan met de bestaande gegevens, die God in het leven riep, en bij die gegevens gebonden is aan de kracht die God er in gelegd heeft. De brandstichter is gebonden aan de gegevens die voor de ontvlamming en de ontbranding in de natuur zelve gegeven zijn. En zoo ook werkt de zonde in ons hart, en uit ons hart op onze omgeving, volgens de vaste wetten, die in ons menschelijk leven en voor onze omgeving van Godswege gelden, zij 't al in omgekeerde richting. Men kan dus in het minst niet zeggen, dat onze menschelijke saamleving zich, nu de zonde in haar drong, op geheel vrijen voet, los van Gods bestel, ontwikkeld heeft. Dat ze tengevolge der zonde op andere wijze uitkwam, spreekt van zelf, maar ze bleef niettemin gebonden aan vaste Ignen, en die lijnen waren slechts het omgekeerde van wat in den oorspronkelqken staat der rechtlieid bepaald was.

Vooral in één punt komt dit sterk uit. De zonde kweekt mtnsc)xtr\haat, Gods bestel beoogde msasdcisaliefde. Naar Gods bestel is de menschheid één, uit éénen bloede, zich voortbewegende naar ééne heerlijkheid. Hier is alzoo het saambindende, een liefde die vereenigt, die een samenleving in de hand werkt, en menschen met menschen vereenigt. De zonde daarentegen doet vlak het tegenovergestelde. Ze splitst en scheidt, ze bindt niet samen, maar rukt uiteen. Ze kweekt geen samenleving, maar onderlinge bestrijding. Ze jaagt uiteen, in stee van te vereenigen. Ze verhoogt het leven niet, maar zint op 'moord. In zooverre staat dus de zonde tegen het bestel Gods om de eenheid van ons geslacht in hooge menschelijke samenleving te doen schitteren, rechtstreeks over. Zonder meer zou men dan ook zeggen moeten, dat de zonde feitelijk het plan Gods te niet deed. En toch is de uitkomst een zoo geheel andere dan zou vermoed worden. In de zonde zelve ligt het correctief. Ware de ontwikkeling van ons geslacht zondeloos geweest, zoo zou de aansluiting van menschen aan menschen een geheel normale zijn geweest, magnetisch uit de liefde hebben gewerkt, en veel sneller tot een hooger uitkomst hebben geleid. Nu echter de zonde intrad, bracht die zonde met zich, wat anders niet zou bestaan hebben, namelijk de vrees voor gevaar, iets waar we nader op terugkomen; en niets heeft juist sterker de saamleving van mensch en mensch in de hand gewerkt, dan de zucht om aan die vrees en aan dat gevaar te ontkomen. Nu men eenmaal leefde onder gedurige bedreiging van gevaar van kwaadwilligen, en van het gevaar van het wilde dier, en van het gevaar van de elementen der natuur, gevoelde men onweerstaanbaar drang en neiging opkomen, om zich tegen dit gemeenschappelijk gevaar gemeenschappelijk te verdedigen, en juist dit gaf aan de ontwikkeling der menschelijke saamleving een zoo machtigen stoot. Uit haar aard scheidt, deelt en splitst de zonde, maar hoe ze hiertoe ook woele, ze kan daarom den gemeenschapstrek die van nature in ons geslacht is ingeschapen, niet te niet doen, Zelve grijpt ze dien gemeenschapstrek aan, om haar boos opzet te krachtiger door te zetten. Eén roover is machteloos, maar een toovtxbende kan heel een landschap onveilig maken. En tegenover dien gemeenschapstrek, waarvan de zonde zelve zich be­ l dient, om haar opzet te volvoeren, begint dan van zelf de gemeenschapstrek bij de bedreig­ d den te werken, en zoo komt men er van zelf p toe, om zich met gemeenschappelijke kracht k tegen het gevaar dat dreigt, te verdedigen. Dat hieruit geheel het oorlogswezen is op­ b gekomen, behoeft nauwelijks herinnering. Thans in de twintigste eeuw na Christus n heeft dit oorlogswezen een uitbreiding er­ d langd als vroeger nooit. En kwalijk kan s ontkend, dat de politie, en het leger waarin men zijn veiligheid zoekt, een ontwikkeling d van onze menschelijke saamleving mogelijk hebben gemaakt, zoo diep in alles ingrijpend, n als voorheen niet voor mogelijk werd gehouden.

Nooit moogt ge deswege het echter voorstellen, alsof zoodoende uit de aandrijving der zonde een positief goed en wezenlijke winst ware voortgekomen. Nu eenmaal de zonde geheel den toestand beheerscht, is het een bestel Gods dat ze ten deele haar eigen correctief met zich brengt, mits ge nooit uit het oog verliest, dat, ware de zonde uitgebleven, de ontwikkeling der menschelijke saamleving veel sneller, veel juister en veel gelukkiger zou zijn tot stand gekomen. Politie en leger, om bij dit voorbeeld te blijven, verteren steeds noodeloos een deel van de volkskracht, en alleen kan gezegd, dat ze, nu misdaad uit het volk en oorlog van buiten dreigen, ons een betrekkelijk gevoel van veiligheid en zekerheid geven, en dat deze zekerheid voor het leven, die we aan beiden danken, in hooge mate aan de ontwikkeling der saamleving is ten goede gekomen Dreef het gevaar niet tot het nemen van deze maatregelen van veiligheid, zoo zou er van een saamle ving in hoogeren zin eenvoudig geen sprake kunnen zijn. En in zooverre moet ook hier het bestel Gods geloofd, hetwelk uit de zonde niet alleen het gevaar, maar ook de vreeze voor het gevaar en het nemen van veiligheidsmaatregelen deed voortkomen, endoor deze tot een hooge mate van volkomenheid te doen opvoeren, een rust, een orde, en een veilige zekerheid in het leven riep, die aan de menschelijke samenleving de gelegenheid bood om tot steeds rijker ontplooiing te geraken. Het is een genade, dat God in de zonde zelve dit correctief besloot, en het is aan Hem en niet aan de zonde, dat we dit betrekkelijk goede hebben dank te weten. Een vuurtoren en een reddingboot zijn niet genoeg te waardeeren uitvindingen, maar nog hooger zou de staat van zaken zijn geweest, indien, bij het uitblijven van den vloek, de woede der elementen nooit ontketend ware, alzoo geen schipbreuk gedreigd had, en middel ter redding van de schipbreukelingen overbodig ware geweest.

Doch niet alleen dat uit deze aandrift tot zelfverweer en zelfbeveiliging, die de zonde met zich brengt, nooit een positieve winste, en alleen een correctief ons toekomt, maar zelfs staat er zeer groote schade tegenover. Al maakt toch dit correctief een veel rijkere ontwikkeling van de menschelijke saamleving mogelijk, steeds leerde de ervaring, dat de zonde zich met alle kracht in die hooger ontwikkelde saamleving poogt te nestelen, en ze misbruikt als instrument, om haar onheiligen geest tot heerschappij te verheffen. Op zich zelf toch zijn die rijk ontwikkelde vormen van onze menschelijke saamleving puur formeel en neutraal, en dragen ze alzoo geen zedelijk karakter. De telegraaf is een verrijking van ons leven, maar ze wordt misbruikt voor het maken van zondige afspraken. De spoorweg is een niet genoeg te waardeeren middel van vervoer, maar de misdadiger ontsnapt er meê. Explosieve middelen zijn een heerlijk middel om in de steengroeven te werken, maar ze worden evengoed door den anarchist misbruikt, om verwoesting aan te richten. En zoo is er bijna niets dat ons leven verrijkt, of de zonde maakt er gebruik van voor haar doeleinden. Zelfs kan gezegd, dat de hoogere en rijkere ontwikkeling van het leven, met name in de groote steden, een geest van weelde, overvloed en genotzucht kweekt, die op groote schaal een sedelijke verwoesting aanricht, waaronder de volkstoestanden steeds meer beginnen te lijden. Juist wat we de wereld in min gunstigen zin noemen, vindt in die fijnere ontwikkeling van de menschelijke saamleving haar machtsmiddel, v/aardoor ze de geesten misleidt en vergiftigt. Die hoogere en fijnere ontwikkeling blijft daarom op zich zelf een goed, want ze brengt aan het licht schatten die verborgen waren, ze verhoogt 's menschen macht over de natuur, ze bevordert het onderling verkeer, ze brengt volken in aanraking die eeuwen lang als door een hoogen muur gescheiden voortleefden. Ze ondervangt veel lijden, ze wendt veel gevaar af, en ze maakt het even in tal van opzichten rijker. Maar steeds moet hierbij in liet oog gehouden, at dit alles zich leent voor dubbel emlooi. Het kan alles ten goede, maar het an ook alles ten kwade worden gebruikt, en de algemeene heerschappij der zonde rengt vanzelf het gevaar mede, dat het gebruik ervan ten kwade \n\< iaXva& 'D. de were oemt, de overhand behoudt. Niet 't minst aardoor, dat ze den mensch als mensck terker, machtiger, minder afhankelijk maakt, en daardoor de behoefte aan religie oet afnemen. Hoe rijker iemand in ontwikkeling staat, hoe meerder genade er oodig is, om hem waarlijk vroom te doen zijn, en vroom te doen blijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 september 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 september 1909

De Heraut | 4 Pagina's