Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Zoo is dus niet in de Heilige Schrift, maar in de heidensche mythologie de oor sprong te zoeken van de voorstelling, dat Christus een bezoek aan de onderwereld heeft gebracht, om daar zijn Goddelijke macht over den hellevorst te toonen. De Grieksche sagen van heroën, die het bestaan hadden in de onderwereld af te dalen en met helsche monsters te kampen, werd in verband met het geloofsartikel, dat Christus nedergedaald was ter helle, op Christus overgebracht. In beide gevallen sprak men van zen hades vaart, ttn. descensus ad inferos en de gelijkheid van term werkte de overdracht van voorstelling onwillekeurig in de hand. Eigenaardig is, gelijk wij zagen, dat die mythologische voorstelling in de apocriefe Evangeliën het eerst zich duidelijk afteekent en straks tot al rijker ontwikkeling komt. Zoo drong deze gedachte in de Christelijke wereld binnen en werd met zoo menig andere legende uit deze verdichte Evangeliën in de traditie der Kerk overgenomen. Steun scheen deze voorstelling te vinden in wat de Schrift zelf ons bericht van de worsteling en overwinning van Christus op Satan en de booze engelen bevochten. Het naïeve denken der eerste Christenen kon zich die worsteling en overwinning niet anders voorsteilen dan doordat Christus werkelqk naar de hel was nedergedaald, want de hel was de burcht van Satan, waar hij troonde en het middelpunt was van zijn heerschappij. Zoo werd het geloofsartikel van Christus' nederdaling ter helle, waarin de diepste vernedering van Christus zich uitsprak, omgezet in een triomftocht naar de hel, waaruit Christus' Goddelijke glorie en luister bleek.

Toch is hiermede tot verklaring van het Roomsche dogma nog niet genoeg gezegd. Reeds zeer vroeg toch kwam daarnaast de voorstelling op, dat Christus naar de onderwereld was gegaan, niet alleen om Satan te overwinnen, maar tegelijk om bevrijding en verlossing te brengen aan de gevangenen die Satan ia der kerker opgesloten hield. Zelfs is èn bij de Grieksche èa bij de Roomsche Kerk deze laatste gedachte overheerschend geworden en treedt de overwinning op Satan daarnaast min of meer op den achtergrond. Vaa de Roomjche Kerk hebben we dit vroeger reeds gezien, toen we meedeelden, wat de Roomsche Catechismus aangaande Christus' nederdaling ter helle leert. Wat de Grieksche Kerk betreft, blijkt dit uit haar Confessio Onhodoxi en den Russischen Catechismus. Al neemt de Grieksche Kerk het artikel: nedergedaald ter helle, in haar Geloofsbelijdenis niet op, toch verklaart ze in Qa. XLIX van haar Confessio orthodoxa, oat Christus naar zijn ziel, toe» het lichaam in het graf lag, naar de hel is neergedaald „om de zielen der vrome aartsvaders uit de hel te verlossen en over te brengen in het Paradijs tegelijk met den moordenaar die aan het kruis hangende, in hem geloofd had." En in den Russischen Catechismus vraag 215 wordt gezegd, dat Christus in de hel is nedergedaald „met het doel om ddar zijn victorie over den dood te prediken en de zielen te verlossen, die zijn komst in het geloof verwachten."

Ook deze voorstelling is aan de aprociefe Evangeliën ontleend; reeds in het Evangelie van Petrus komt ze voor; het verhaal van de zendingsreis van Thaddeus legt hier evenzeer nadruk op, en in het evangelie van Nicodemus wordt deze gedachte zelfs breed uitgewerkt. Ongetwijfeld nu staat deze idee in verband met het raadselachtig woord van den Apostel Petrus, dat Christus is heengegaan, „om den geesten in de gevangenis te prediken", want er is in deze aprociefe verhalen telkens van zulk een prediking van Christus aan de afgestorven zielen sprake. Ook de oudste kerkvaders vatten het woord van Petrus vaak reeds in dien zin op, dat daarmede bedoeld was een Evangelieprediking aan de geesten, die voor Christus komst gestorven waren. Met name door Origines, invloed is deze voorstelling in de Oostersche Kerk zelfs zeer verbreid geworden. Ze hangt saam met zijn leer van de „wederherstelling aller dingen". Origines liet ook na den dood de mogelijkheid voor bekeering open en geloofde, dat zelfs Satan en de booze engelen ten slotte behouden zouden worden door Christus' genade. Toch ontmoette deze voorstelling wel ernstige bezwaren. Van de mogelijkheid eener bekeering na den dood meldt de Schrift niets, en nog veel minder van een wederherstelling aller dingen, waardoor zelfs Satan weer terecht zal worden gebracht. Bovendien, zelfs indien het woord van Petrus inderdaad verstaan moest v/orden van een Evangelieprediking aan de afgestorvenen, dan kon blijkens het verband hier alleen sprake zijn van degenen, die in de dagen van den zondvloed geleefd hadden. Er staat toch in I Petrus 3 : 20 uitdrukkelijk : die eertijds ongehoorzaam waren in de dagen van Noach. De Schrift nu stelt ons juist deze menschen voor als de meest verstokte en verharde zondaren, een wereld zoo vol ongerechtigheid, dat God de Heere door den zondvloed aan den gruwel van haar bestaan een einde heeft gemaakt. Christus zelfwijst er op in Matth. 24, dat in de dagen, die aan het laatste oordeel vooraf zullen gaan, de openbaring der zonde een even verschrikkelijk karakter zal aannemen als in de dagen van Noach, en daarop het wereldgericht volgen zal. En waarom dan toch juist aan deze goddeloozen door Christus de blijde boodschap der verlossing gepredikt zou wezen, was onbegrijpelijk. Enkele Gnostiek^ dwaalleeraars, zooals Marcion, mochten in hun afkeer van bet Jodendom en den joodschen God, gelijk ze het noemden, zoover gaan, dat ze allen, die tegen de wet van den joodschen God zich verzet hadden zooals de Kainieten, de mannen van Noach's dagen, de inwoners van Sodom enz. voor de ware kinderen Gods hielden, het Christelijk besef reageerde tegen deze omkeering van alle religieuze en zedelijke beseffen. Genade en verlossing had Christus' komst in de hel teweeggebracht niet voor deze door God vervloekten, maar, zoo meende men, voor de vromen en rechtvaardigen, voor Seth en Enos, voor de patriarchen, voor de geloovigen des Ouden Verbonds, die in de hope op Christus ontslapen waren. Zij „waren de gevangenen in den kerker", die Christus door zqn overwinning op Satan had verlost.

Nu ligt in deze gedachte, gelijk we gezien hebben, een element van waarheid. In enkele symbolen der Gereformeerde Kerk wordt bij de verklaring van het artikel: edergedaald ter helle, er uitdrukkelijk op gewezen, dat Christus' dood voor de geloovigen des Ouden Verbonds eenverandering heeft te weeg gebracht. In goeden zin verstaan, kan dit worden toegestemd, want de Schrift zelf leert ons, dat „de geloovigen des Ouden Verbonds", die door het geloof getuigenis hadden gehad, de belofte niet hebben verkregen, alzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden." (Hebr. 12 : 39, 40). Maar de fout school hierin.

dat men deze geloovigen tot op Christus' komst zich dacht in de hel en deze hel zich voorstelde als een plaats, waar alle afgestorven zielen, zoowel goeden als slechten, rechtvaardigen als goddeloozen, moesten heengaan.

Om deze voorstelling, die zoo lijnrecht tegen de Schrift indruischt, te begrijpen, moet er op gelet worden, welke denkbeelden de heidenwereld, waarin de Christelijke Kerk optrad, zich gevormd had omtrent het leven na den dood. De gedachte heerschte hier algemeen, dat alle afgestorven zielen gingen naar de onderwereld, hel schimmenrijk, waar Hades, de god der onderwereld, over hen heerschappij voerde. Die onderwereld of dat schimmen rijk werd dan ook het huis van Hades of kortweg de Hades genoemd. Het was een donkere ruimte in het binnenste der aarde, waar geen zonnestraal binnendrong en waar een vreugdeloos bestaan door de schimmen werd geleid. In die onderwereld of Hades was er wel eenig verschil; degenen, die goddeloos hadden geleefd, daalden af naar den Tartarus, waar ze gepijnigd werden; de rechtvaardigen mochten vertoeven in de Elyseesche velden, terwijl voor degenen die noch rechtvaardig noch goddeloos geleefd hadden, de zoogenaamde Asphodelos weide, een tusschentoestand, bestemd was; maar streng doorgetrokken was deze scheiding toch niet. Want heel dit doodenrijk vormde één geheel, stond onder de heerschappij van één vorst, bevond zich op één plaats. De tegenstelling van een hemel daarboven, waar de zaligen heengaan, en de plaats der verdoemenis beneden, waar de goddeloozen gestraft worden, kenden de heidenen niet. In den hemel woonden alleen de goden, maar voor de zielen der afgestorvenen was daar geen plaats. Alle afgestorven zielen waren in den Hades, in de onderwereld, waaruit ze nooit meer werden verlost. Daar waren ze voor eeuwig opgesloten, want aan een opstanding uit de dooden geloofde men in de Grieksch-Romeinsche wereld niet.

Ook deze heidensche voorstelling heeft op de Christelijke Kerk wel grooten invloed uitgeoefend, waartoe niet weinig meewerkte dat de Grieksche overzetters van het Oude Testament het Hebreeuwsche woord Scheol of hel regelmatig door Hades hebben vertaald en de Apostelen ditzelfde woord uit het spraakgebruik hebben overgenomen. Welke zin en beteekenis aan dit woord in het Nieuwe Testament gehecht is, zullen we later zien; thans wijzen we hierop alleen, om duidelijk te maken, hoe het denkbeeld van zulk een Hades ook in de Christelijke Kerk ingang vinden kon. In dien Hades of onderwereld waren tot Christus' komst, zoo dacht men zich den toestand, alle afgestorven zielen, ook'van de geloovigen des Ouden Verbonds, opgesloten. Ze toefden daar wel niet in den Tartarus, de eigenlijke plaats der pijniging, m.aar ze bevonden zich in den kerker des doods, ze leidden daar een vreugdeloos leven, ee waren verstoken van allé zaligheid, ze misten het zien van Gods aangezicht. De voorstelling van den limbus patrum, de voorburcht der hel, waar de oudvaders vertoefden, vormde zich zoo van zelf. Ook Christus' ziel zou na zijn sterven naar deze onderwereld, dit schimmenrijk, zijn afgedaald, en daar wel niet in de eigenlijke plaats der verdoemenis hebben vertoefd, maar toch in dezen limbus patrum, dit voorportaal der hel, zijn geweest. Daar had Christus de grendelen van dezen kerker stuk gebroken, den Satan zijn prooi ontrukt, en de geloovigen des Ouden Verbonds waren nu eerst, door Christus' komst, verlost en naar den hemel overgebracht. Zoo vermengde zich de heidensche voorstelling van den Hades met het Christelijk denken. Tot op Christus' komst was de Hades de verblijfplaats van alle gestorven zielen; dat was de oude heidensche idee. Maar waar het heidendom van geen ontkoming en verlossing uit dien kerker wist, lag daarin de heerlijke triomf van Christus, dat hij door in dien Hades af te dalen, de geloovigen des Ouden Verbonds uit den kerker had verlost.

Ook hier laat de nawerking van deze heidensche idee zich nog 't best naspeuren in de apocriefe Evangeliën. In het zoogenaamde Evangelie van Nicodemus, dat op de ontwikkeling van het dogma van Christus' hellevaart zoo grooten invloed heeft uitgeoefend, is de Hades niet een toestand of verblijf, maar een werkelijke persoon, de „vorst der duisternis", die geheel zelfstandig naast Satan optreedt en onder wiens macht de afgestorven zielen staan. Dezelfde bijnamen, waarmede da Grieksche mythologie den Hades aanduidde, n.l. de Alverslinder, en deOnverzadelijke, werden in dat Evangelie ook aan dezen Hades toegekend. Niet Satan, maar deze Hades heeft het „geweld des doods" en de strijd van Christus geldt evenzeer dezen Hades, den vorst der onderwereld, als Satan, den vorst der duisternis. De heidensche idee van Hades en zijn rijk Wordt dus letterlijk van de Grieksche mythologie overgenomen, maar in dat rijk wordt nu ook een plaats gegeven aan de Schriftuurlijke voorstelling van Satan en de ^l-Treden beide. Hades en het doodenrijk, Satan en de hel, hier nog naast elkander öp, straks wordt die voorstelling van Hades ïls de mythologische vorst der onderwereld door de Kerk verworpen; in zijn plaats blijft Satan nu alleen over als Koning van het doodenrijk, ea dat doodentijk zelf J'ordt nu de hel. Ook de geloovigen des Ouden Verbonds zijn daarom in de hel geweest en uit die hel eerst door Christus' komst verlost.

Hoe algemeen deze overtuiging in de oude Christelijke Kerk ook was, toch ontbreken de bewijzen niet, dat het Christelijk geloofsbesef aanvankelijk nog tegen dezen 'nvloed der heidensche mythologie reageerde. *^ufiaus verstond het nedergedaald ter helle nog in den zin van begraven, "^ergedaald in het graf, en verklaart het "»afom als gelijk van beteekenis met het I geloofsartikel begraven. Waar begraven en nedergedaald ter helle aanvankelijk in de geloofsbelijdenissen elkaar afwisselen, legt dat getuigenis van Rufïnus zeker veel gewicht in de schaal en toont het ook, hoe dit nedergedaald ter belle nog langen tijd verstaan werd als een vernedering en niet, gelijk Rome doet, met de opstanding, maar met het sterven van Christus in verband werd gebracht. En niet minder gewicht heeft het getuigenis van Augustinus, waarop men tot dusverre veel te weinig gelet heeft, Vooreerst weigert Augustinus zeer beslist het woord inferi of hel toe te passen op het doodenrijk in het algemeen, omdat dit in strijd is met de Heilige Schrift. In feri of het beteekent volgens hem altoos de plaats der verdoemenis, waar de zondaren gepijnigd worden. Vandaar dat hfj ernstige bezwaren heeft tegen de voorstelling, dat de geloovigen des Ouden Verbonds in deze hel zich zouden bevonden hebben, want de Schrift leert, zegt hij, dat ze in den schoot van Abraham waren en door een onoverkomelijke klove van de hel waren gescheiden. Abraham's schoot en de hel zijn bij hem twee onderscheiden plaatsen, want Abraham's schoot is een plaats van gelukzaligheid en de hel is een plaats van pijniging en smart. Christus' nederdaling ter helle heeft daarom met de verlossing dezer aartsvaders niets te maken, maar diende om zondaren, die rampzalig waren, te verlossen. Christus is daarom volgens hem werkelijk in de hel, de plaats der verdoemenis, afgedaald, en heeft daar vrijwillig in zooverre dat met zijn Godheid bestaanbaar was, de smarten der hel op zich genomen en daardoor verlossing te teweeg gebracht. Het plaatsbekleedend karakter van Christus' lijden en het dragen der helschè smarten treedt dus reeds bij Augustinus op den voorgrond, ook al vat hij de nederdaling ter helle nog in letterlijken zin op. Zoo worstelt Augustinus reeds tegen de destijds heerschende voorstelling, al stond hij anderzijds nog te veel onder haar invloed, om reeds tot een zuivere Schriftuurlijke opvatting te komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's