Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Roomsche recensent

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Roomsche recensent

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze Roomsche recensent, de heer Bensdorp, zendt ons naar aanleiding van onze artikelen over de nederdaling ter helle het volgende schrijven:

Geachte Redactie.

In uw nummer van 24 Oct. beweert de schrijver van het artikel „Een dogmatisch ver schil? ", dat Ruffinus het „nedergedaald ter helle" nog verstond in den zm van „begraven, neergedaald in het graf" en het daarom als gelijk van beteekenis verklaart met het geloofsartikel „begraven". Hetzelfde beweert, hij in uw nummer van 10 October. De geachte schrij ver hecht blijkbaar aan dit door hem aan Ruifiaus toegeschreven gevoelen groot gewicht, hij maakt er uit op, dat oorspronkelijk „neder gedaald ter helle" nog niet algemeen werd opgevat in den zin, dien Rome er aan hecht (ofschoon hij elders beweert, dat de oude Vaders het wèl algemeen in dien zin verstonden).

Mag ik zoo vrij zijn, U opmerkzaam te maken dat hier een vergissing in het spel is? Ruffinus verstaat de uitdrukking: „neergedaald ter helle", gelijk trouwens alle oude Vaders, wel degelijk van Christus' ziel. Dat blijkt allerduidelijkst uit de korte uiteenzetting, welke Ruffinus zelf van de woorden „neergedaald ter helle" geeft in no. 28 van zijn commentaar op het symbolum der Apostelen. Wel vermeldt hij (ao. 18), dat de uitdrukking „descendit ad interna" in het symbolum der Roomsche Kerk gemist werd en evenmin bij de Kerken van het Oosten werd gevonden; maar hij voegt er bij: „vis tarnen verbi eadem videtur esee in eo quod sepultus dicitur". Hiermede wil Ruffinus blijkbaar zeggen, dat het „nedergedaald ter helle" bij de door hem bedoelde Kerken scheen te liggen opge sloten in de uitdrukking „begraven".

Voor de ouden immers sprak het van zelf, dat wanneer Christus' lichaam in het graf lag, zijne ziel zich in de onderwereld bevond; want volgens alle oude Vaders bevonden zich de zielen van alle heiligen en rechtvaardigen vóór Christus' hemelvaart in de onderwereld en is Christus' ziel daar heen gegaan om hen te troosten en te verlossen. Dat men dit geloofsartikel bovendien uitdrukkelijk in de geloofsbelijdenis inlaschte, schijnt voornamelijk geschied te zijn met het oog op het ApoUinaiisme, dat de ziel van Christus loochende. Eerst na de ketterij van Appollinaris treedt het artikel der nederdaling van Christus' ziel ter helle op den voorgrond.

Die inlassching zou overigens ten eene^male onverklaarbaar zijn geweest als „neergedaald ter helle" precies hetzelfde was te verstaan als „begraven", wat er reeds stond.

Ook wat de geachte schrijver van St. Angustinus vermeldt, is niet geheel juist. Al wijkt Augustinus in zijn verklaring van I Petri III. rg van de overige Vaders af, in zoover hij er bezwaar in vindt aan te nemen, dat de schoot van n Abraham in' de onderwereld was (over welk bezwaar hij, naar uit de Civitate Dei L. XX. cap. 15, blijkt, later schijnt heengekomen), toch heeft hij nimmer geleerd, dat Christus de smarten der hel heeft verdragen; hij leert wel het tegendeel, gelijk o. a. blijkt uit zijn brief ad Evodium, waar hij het uitvoerigst over Christus' nederdaling ter helle handelt.

De geachte schrijver verliest verder uit het oog, dat volgens de Katholieke leer, gelijk uit tal van symbolen blijkt, Christus voornamelijk ter helle is gedaald, om de heiligen van bet Oud Verbond, die zich in een geluksplaats der onderwereld bevonden, te troosten en te ver lossen. Reeds hiermede vervalt de zoogenaamde verwantschap van dit leerstuk met Heidensche fabelen. Het is trouwens moeilijk aan te nemen, dat de oude Vaders, die zoo scherp tegenover het Heidendom stonden, zich juist in dit punt algemeen door Heidensche opvattingen lieten inluenceeren. Ook dat de Apocrieven, gelijk zoovele andere geloofspunten, ook Christus' nederdaling ter helle op hun maaier bespreken, bewijst wel allerminst dat dit leerstuk aan die Apocrieven zijn oorsprong dankt.

Nog beweert de geachte schrijver, dat volgens Rome het offer van Christus eerst vrucht zou gedragen hebben, toen het werkelijk aan het kruis gebracht werd. Rome «ou volgens hem ontkennen dat de kracht van Christus' offerande zich ook over het verleden uitstrekt, en dat Hij de Middelaar was ook van de geloovigen des Ouden Verbonds. Dit nu is eveneens ten eenenmale onjuist. Volgens Rome zijn ook de heiligen des Ouden Verbonds alleen door Christus' verdiensten gerechtvaardigd en ge heiligd. Maar hieruit volgt niet, dat zij aanstonds na hun dood aan de algeheele volheid der vruchten van Christus's lijden deelachtig werden. Dit neemt overigens ook de geachte schrijver zelf niet aan en hij beroept sich hiervoor te recht op Hebr. XI. 39 (vgl. IX. 8).

Gaarne zou ik hier in het kort willen aantoonen, dat het „nedergedaald ter helle", gelijk de Roomsche Kerk dit opvat, weiverre van met een enkelen schriftuurtekst in strijd te zijn, integendeel wel degelijk, zooals ook de Oude Vaders met den St. Augustinus meenden, in verschillende schriftplaatsen een hechten steun vindt; doch ik vorderde reeds te veel van uw gastvrijheid. Alleen waag ik het nog even mijn verwondering uit te spreken over het feit, dat een artikel welks aanname voornamelijk op de traditie gegrond is, door de Gereformeerden zoo geheel in strijd met die traditie wordt verklaard.

Van uw bekende eerlijkheid verwachtend, dat U mijn rectificatie in haar geheel zult opnemen, verblijf ik, U reeds bij voorbaat dankzeggend met ware hoogachting

uw dw.

TH. BENSDORP,

Cong. S. S. Red. Amsterdam, 25 Oct. 1909.

Dat de heer Bensdorp het met onze voorstelling niet eens zou zijn, was te voorzien. Hij zelf zal ons echter toestemmen, dat een streng wetenschappelijk dispuut over deze quaestie moeilgk in een blad als de //«ra»^kan gehouden worden. Mogen we daarom met het volgende antwoord volstaan.

Wat Rufinus betreft, is hier metterdaad geen vergissing in het spel, want de woorden , ^'' van Rufinus zijn letterlijk door ons aan­ f gehaald. De vertaling van den heer Bensdorp is dan ook niet geheel juist; Rufinus zegt niet, dat het nedergedaald ter helle lag opgesloten in het begraven, maar dat de beteekenis van het woord nedergedaald ter helle hetzelfde scheen te zijn als in het artikel begraven werd uitgedrukt. Het feit, dat de Kerk van Aquileja in haar symbool had: edergedaald ter helle en de andere Kerken in plaats daarvan: egraven, lost Rufinus zoo op, dat beide uitdrukkingen hetzelfde schijnen 4e beteekenen. Nu is het zeker juist, - dat Rufinus op een andere plaats in zijn verklaring van het Apostolisch symbool aan dit geloofsartikel nog meer verbindt. Hij voert daar verschillende teksten uit de Schrift aan, waarin deze nederdaling ter helle volgens hem wordt geleerd; som mige dezer teksten slaan blijkbaar op Christus' begrafenis, zooals Fs. 22 : 16: ij hebt mij neergelegd in het stof des doods, en Rj. 30 : 10: at gewin is is mijn bloed, in mijn nederdalen in de groeve? maar andere teksten, ook. door hem hierbij ge citeerde zooals I Petrus 3, toonen, dat Rufinus deze nederdaling ter helle ook in letterlijken zin verstond. Nu laten we de vraag, in hoeverre dit wrerk van Rufinus in ongeschonden toestand tot ons is gekomen, rusten, al weet de heer Bensdorp wel, dat het vermoeten van interpolatie zeer groot is. Maar al is de tekst ongeschonden bewaard, dan blijkt hieruit alleen, dat Rufinus het nedergedaald ter helle zoowel opvat van het be graven als van een eigenlijke hellevaart van Christus, om den afgestorvenen te prediken. En als hrj nu bij de bespreking van het feit, dat dit artikel alleen bij de Kerk van Aquileja voorkwam, terwijl alle andere Kerken in plaats van dit artikel begraven hebben, daarop volgen laat: et schijnt, dat beide uitdrukkingen hier dezelfde beteekenis hebben, dan volgt hieruit, dat Rufinus] hier het nedergedaald ter helle in den zin van begraven verstaat. Juist het schijnt is hier het sterkste bewijs. Indien Rufinus, naar de voorstelling van den heer Bensdorp zeggen wilde : het verschil in tekst behoeft geen bezwaar op te leveren, want heelde Katholieke Kerk gelooft, dat Christus' begrafenis tegelijk insluit, dat zijn ziel naar de onderwereld is gegaan en ons symbool zegt dus feitelijk hetzelfde, — dan zou een schijnt hier niet op zijn plaats wezen. Neem daarentegen aan, dat Rufinus aan den descensus ad inferos tweeërlei beteekenis hecht: e ééne, dat het gelijk staat met begraven, de andere dat het een werkelijk afdalen in de hel is geweest, zooals vele kerkvaders geloofden, dan wordt zijn aarzeling volkomen duidelijk. Begraven en nederdalen ter helle, zegt hg, wisselen elkaar af; de eene geloofsbelijdenis heeft het eene, de andere het andere ; beide uitdrukkingen jt, 4j? «£« hier dezelfde beteekenis te hebben; schijnen, want Rufinus weet, dat er ook een andere opvatting van het nedergedaald ter helle bestaat, die niet hetzelfde beteekent als begraven, en waarvan nooit gezegd zou kunnen worden: is verbi eadem est.

Uit het getuigenis van Rufinus blijkt dus wel ter dege, dat de uitdrukking nederge daald ter helle ook verstaan werd in den zin van begraven; de door hem aangevoerde teksten toonen dit onwederlegbaar aan Grond is er dus zeer zeker voor de veronderstelling, dat ook de latere geloofsbelijdenissen, die het begraven weglaten en door nedergedaald ter helle vervangen, deze beide uitdrukkingen opvatten als gelijk in beteeicenis. Dat men later, toen men de beide teksten, het Roomsche en het Gallische symbool, saamvoegde, het nedergedaald ter helle naast het begraven plaatste, toont, dat men toen aan beide een onderscheiden beteekenis heeft toegekend. Er is niemand, die dit ontkent; de algemeene voorstelling van Christus' werkelijke nederdaling in de hel heeft hiertoe vanzelf aan leiding gegeven; nederdaling ter helle beteekent van dat oogenblik af iets geheel anders dan begraven.

De bewering van den heer Bensdorp, dat de inlassching van het nedergedaald ter helle bepaaldelijk zou geschied zijn met het oog op de ketterij van Apollinaris, die de ziel van Christus loochende, is reeds zoo dikwijls weerlegd en wordt door de historische feiten zoo duidelijk weersproken, dat hierover wel geen woord meer behoeft gewisseld. De ketterij van Apollinaris kwam in het Oosten voor, de inlassching van het artikel nedergedaald ter helle is indeWestersche Kerk geschied, terwijl] juist de Oostersche Kerk dit artikel nooit heeft overgenomen.

Wat Augustinus aangaat, heeft de heer Bensdorp volkomen gelijk, dat deze Kerkvader soms aarzelt en zich zelf niet overal gelijk is gebleven. Met opzet schreven we daarom, dat Augustinus zich niet geheel aan de macht der traditie ontworsteld heeft. In zijn dé Civitate Dei leert hij metterdaad, dat de aartsvaders door Christus uit de onderwereld zijn verlost, maar daartegenover staat, dat hij niet alleen in zijn bekende briefwisseling met Evodius, maar evenzeer in zijn uitlegging op Genesis dit gevoelen uitvoerig bestrijdt op grond van wat de Schrift ons aangaande den »schoot van Abraham" leert.. Dat Augustinus Christus verblijf in de hel metterdaad op­ vat in borgtochtelijken zin als een dragen der helsche smarten, wordt overigens uitdrukkelijk erkend, niet door protestantschè schrijvers alleen, maar ook door den beroemden Dogmen-historicus van de Room' sche Kerk Dr. Joseph Schwace, huisprelaat van den Paus en professor in de Theologie aan de koninklijke Akademie te Munster. In zijn meesterwerk Dogmengeschichte, Freiburg im Breisgau t. II n. OQS schrijft deze: Christus soil sich nun auch an diesen Ort der Qual, in den eigentlichen Hades... begeben und jene Schmerzen insofern sie mit seiner Gottheit vereinbar sind, aus Freiheit wahrend dès Triduüms übernommen haben, " d. w.z. volgens de voorstelling van Augustinus zou Christus zich begeven hebben naar de plaats der pijniging, in de eigenlijke hel, en aldaar deze smarten (dus de smarten der hel) voorzoover dit met zijn Godheid bestaanbaar was, vrijwillig gedurende de drie dagen na zijn dood op zich genomen hebben."

Op de vraag, of de Roomsche voorstelling van Christus' hellevaart niet nauw saamhangt met de heidensche mythologie en met name in de Apocriefe Evangeliën haar oorsprong vindt, behoeven we wel niet verder in te gaan. De heer Bensdorp ontkent dit, maar blijft elk nader bewijs schuldig. Want het eenige argument dat hij aanvoert, dat de Roomsche Kerk minder op de overwinniag van Satan, dan wel op de verlossing der aartsvaders den nadruk vallen laat, bewijst hiertegen niets. Want juist deze voorstelling van een Hades, waarin alle gestorvenen, geloovigen en ongeloovigen, saam zouden vertoeven, is niet een Christelijke, maar een heidensche voorstelling. Bovendien, ook in de sage van Orpheus is er sprake van een hellevaart om afgestorvenen uit het rijk van Hades te bevrijden.

Wat de laatste opmerking van den heer Bensdorp betreft, kunnen we alleen antwoorden, dat de Roomsche Catechismus Pars I cap. VI qu. 6 uitdrukkelijk zegt, dat „de vromen zoowel die na Christus' komst geboren zijn als die hem voorafgegaan zijn, de zaligheid alleen hebben verkregen door de weldaad van Christus' lijden. Om welke reden, vóórdat Christus gestorven en opgestaan was, de poorten des hemels voor niemand ooit hebben opengestaan". Rome bindt dus zeer zeker de zaligheid voor alle menschen, ook voor de aartsvaders, aan de weldaad van Christus' lijden, maar verklaart tegelijk, dat eerst toen het offer aan het kruis werkelijk gebracht was, het heil of de zaligheid hun is geschonken. Precies hetzelfde dus wat we beweerd hebben. Het offer van Christus had geen terugwerkende kracht; eerst nadat Christus gestorven was, zijn de poorten des hemels voor de aartsvaders geopend en hebben zij de salus, d. i. de verlossing, die vrucht van Christus' lijden is, verkregen.

Mogen we hiermede deze poleiniek voor gesloten rekenen.' Er zouden over deze quaesties bladzijden vol te schrijven zijn, maar zonder dat dit ons iets verder brengt. Natuurlijk willen we, wanneer de leer der Roomsche Kerk onjuist door ons wordt voorgesteld, den heer Bensdorp gaarne gelegenheid geven tot protest. Maar van het geduld onzer lezers mag niet te veel worden gevergd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Roomsche recensent

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's