Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Toch is hiermede ter afsnijding van alle misverstand nog niet genoeg gezegd. Zal er metterdaad geen dogmatisch geschil wezen, dan moet niet alleen van harte wor' den ingestemd met hetgeen onze Catachis mus in vraag 44 belijdt, dat Christus voor ons de helsche smarten heeft gedragen aan het kruis, maar dan dient ook nader on derzoek te worden gedaan, v/elken zin en beteekenis men dan aan het geloofsartikel nedergedaald ter helle hecht.

Nu laten we daarbij de opvatting, dat nedergedaald ter helle begraven zou beteekenen, rusten. Of het woord hel in de Schrift metterdaad graf kan beteekenen, zullen we later zien. Maar het argument van Calvijn, dat in een korte en summiere geloofsbelijdenis als ons symbool toch niet tweemaal hetzelfde met andere woorden kan worden beleden, is zoo afdoende, dat deze opvatting wel door niemand meer verde digd wordt. Bovendien is het ondenkbaar, dat de op zich zelf zeer duidelijke en door ieder te begrijpen uitdrukking begraven, iaa der zou zijn toegelicht door nedergedaald ter helle, een beeldspraak, die zeker niet tot de helderheid van het begrip bijdraagt. Feitelijk loopt het geschil dus alleen over de vraag, of het nedergedaald ter helle niet beteekent, dat Christus gedurende de drie dagen na zijn sterven in den staat des doods is geweest. Men wijst er dan op, hoe deze verklaring volkomen met de volgorde van het symbool overeenkomt. Eerst wordt beleden, dat Christus gestorven is; daarna wordt gezegd, wat met Christus' lichaam is geschied: begraven; vervolgens wat met Christus' ziel is geschied: nedergedaald ter helle d. w. z. in den staat der afgescheidenheid van ziel en lichaam; terwijl daarna zou volgen: opgestaan uit de dooden ten derden dage. Het nedergedaald ter helle wordt hier dus ook zeer bepaald van Christus' vernedering verstaan en wel van die vernedering, die volgde na zijn sterven tot zijn opstanding.

Dogmatisch bestaat tegen deze verklaring zeker geen het minste bezwaar. Ze moge voor ons vreemd schijnen, omdat het woord hel zóó nooit door ons wordt opgevat, maar het oorspronkelijke woord laat zulk een verklaring wel toe. Ze is bovendien door zeer uitnemende Gereformeerde Theologen verdedigd, aan wier orthodoxie nooit is get v/ij feld. En ze bevat zeer zeker een waarheid, die geheel in overeenstemming is met de Schrift en waarop ook in onze Kerken niet ernstig genoeg de nadruk kan gelegd. De bedoeling is toch, dat het borgtochtelijke lijden van Christus niet met zijn sterven is geëindigd; dat de staat der vernedering tot de opstanding heeft voortgeduurd; en dientengevolge het triduüm, gelijk men het noemt, d.w.z. het driedaagsche verblijf van Christus in het graf ea onder de macht des doods, deel uitmaakt van Christus' lijden en tot den staat zijner vernedering behoort. C tznd t s v

Nu is het zeker goed, dat hierop gewezen wordt, omdat door velen in vroeger dagsn ea ook nu nog wel, soms zelfs door Gereformeerde predikanten, het tegendeel beweerd wordt op grond, dat Christus vóór het sterven aan het Kruis uitriep: et is volbracht, en al wat daarna volgt dus niet meer tot Christus' borgtochtelijk lijden zou behooren. Nu kan deze voorstelling kwalijk met de Schrift gerijmd worden. Ware ze juist, dan zou ook het sterven van Christus zelf, dat evenzeer eerst na dit kruiswoord volgde, buiten den losprijs vallen, dien Hij voer ons betaalde. En al is men metterdaad wel.zoo ver gegaan van te beweren, dat het eigenlijke sterven van Christus ook geen lijden ïs geweest, maar een verlossing uit de bange en schrikkelijke smarten aan het Kruis geleden, toch weerspreekt de Schrift deze gedachte ten stelligste. Want de Apostelen leggen er telkens nadruk op, dat Christus gestorven is voor onze zonde en in onze plaats; Christus is gestorven voor de goddeloozen (Rom 5:6); hij is der zonde gestorven (Rom. 6:10); hij is voor allen gestorven (2 Cor. 5:15); wij zijn met God verzoend door den doodz^ns Zoons (Rom. 5:10); zelfs spreekt de Apostel in den brief aan de Hebreen van het lijden des doods en het smaken van den dood voor ons allen (Hebr. 2 : 9.)

En even zeker als het sterven zelf een lijdea en vernedering is geweest, was dit ook de begrafenis van zijn lichaam en het vertoeven van zijn ziel in den staat der afgescheidenheid. Want al hielden in het graf de smarten van het lichaam op en al genoot Christus' ziel in het Paradijs zaligheid, toch mag nooit vergeten worden, dat Hij drie dagen in de macht en onder de heerschappij van den dood is geweest en daarin voor Hem, die de Levensvorst was, metterdaad een vernedering opgesloten lag.

Daze Heidelberger Catechismus heeft dit met name bij de uitlegging van het artikel begraven niet genoegzaam tot zijn recht doen komen. Zelfs al laten we in 't midden, of de begrafenis metterdaad als een overtuigend bewijs kan worden aangemerkt, dat Christus geen schijndood stierf, maar werkelijk is gestorven, gelijk in vr. 41 wordt beweerd, — immers begrafenis van schijndooden kwam meermalen voor, —toch ligt er ia dit artikel zeker meer in, dan onze Catechismus er aan verbindt. Barueth heeft in zijn verklaring van den Heidelbergschen Catechismus terecht op deze leemte gewezen en de zaak veel dieper opgevat. In dat neergelegd worden in het stof des doods, dat afdalen in de groeve der vertering, dat ingaan in den kerker des doods, lag metterdaad een vernedering. Een vernedering, die te dieper gevoeld zal worden, als men bedenkt, wat onze Confessie in Art. XIX belijdt, dat de Goddelijke natuur altijd met de menscheltjke natuur van Christus vereenigd bleef, ook zelfs toen Hij in het graf lag. Als de Heere Jezus zelf dan ook zegt, dat gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in het ingewand van den walvisch opgesloten was, zou ook de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde vertoeven zou, dan ligt hierin wel degelijk opgesloten, dat dit een lijden voor Hem geweest is, gelijk het ook een lijden voor Jonas is geweest.

En hetzelfde geldt natuurlijk evenzeer van den staat der gescheidenheid, waarin Christus' ziel na het sterven en tot de opstanding verkeerd heeft. Wel was Christus' ziel thans in het Paradijs, genoot daar aanvankelijk van de rust, maar vergeten mag toch niet worden, dat die scheiding zelve tusschen ziel en lichaam inging tegen de scheppingsordinantie Gods, die ziel en lichaam vereenigde, en hem beroofde van zijn volkomen staat als mensch. Een afgestorven ziel voelt het gemis van het lichaam, omdat zonder het lichaam de ziel niet volkomen is. De Apostel Petrus drukt dat zelfs zoo sterk uit, dat hij spreekt van de smarten des doods, waarin Christus gebonden was, en die eerst ontbonden zijn, toen God hem uit de dooden heeft opgewekt. Die „smarten des doods" hebben dus voortgeduurd tot Christus' opstanding. Trouwens, wie dieper doordenkt, zal terstond gevoelen, dat dit ook niet anders kan. De rechtvaardigverklaring van den Middelaar is volgens de Schrift niet geschied aan het kruis, maar in de opstanding. Hij is overgeleverd om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Zoolang die rechtvaardigverklaring niet geschied was, was Hij nog altoos het Lam, dat de zonde der wereld droeg, rustte op Hem als borg nog de schuld der uitverkorenen, en duurde daarom de staat zijner verredering nog voort.

Indien men dit alles nu wil uitgedrukt zien in het geloofsartikel nedergedaald ter helle, dan wordt daarmede een waarheid beleden, die volkomen in overeenstemming is met de Heilige Schrift en door ieder Gereformeerde moet worden toegestemd. In dien zin wordt het opgevat door de Synopsis, door den Westminster atechismus en door tal van onze beste heologen. En het zou kwalijk ïijn in te ien, hoe iemand, die dit beleed, zou kunen beschuldigd worden van afwijking van e Gereformeerde belijdenis.

Geheel anders daarentegen komt de zaak e staan, wanneer men daarmede de heidenche Hadesvoorstelüng verbiedt, d. w. z. de voorstelling van een onderwereld, waarheen alle afgestorven zielen zouden gaan, en waarin ook de ziel van Christus na zijn sterven zou hebben vertoefd. Dan verstaat men de nederdaling ter helle ciet meer van Christus' zijn in den staat des doods, maar in een algemeen doodenrijk; niet meer van den staat der afgescheidenheid, maar van een werkelijk afdalen naar een plaats, waar alle afgestorven zielen zouden vertoeven. Nu is deze verklaring zeker onder de nieuwere uitleggers vrij algemeen ; ze wordt in allerlei handboeken als de eer.ig juiste en historisch ware gegeven en kan daarom licht ook in onze kringen binnensluipen. Men wijst er dan op, dat het woord inferi of Hades, dat in den oorspronkeiijken tekst van ons symbool gebruikt wordt, in de klassieke literatuur doorgaans in dien zin wordt gebezigd; dat verschillende Kerkvaders, zooals met name Lactantius, het woord in dien zin verstaan hebben; dat het artikel nedergedaald ter helle, dat uit dan kring dezer Kerkvaders opgekomen is, dus deze beteekenis moet hebben gehad en dat de beteekenis van het woord inferi als hel eerst veel later is opgekomen. Op die gronden wil men dan ook de vertaling nedergedaald ter helle als oniuist en misleidend laten vervallen en het geloofsartikel aldus lezen: nedergedaald naar de plaats der afgestorven geesten. De Amerikaansche Episcopaalsche Kerken laten dan ook hun geestelijken vrij om óf de gewone vertaling of deze nieuwere te gebruiken, en bij de Zanding neigt men er toe, om bij de overzetting van de Apostolische geloofsbelijdenis liefst een woord te kiezen, dat in de volkstaal niet de plaats der pijniging, maar het doodenrijk aanduidt.

Dat deze nieuwe vertaling nu niet zonder gevaarlijke strekking is, blijkt wel het best daaruit, dat de meeste nieuwere uitleggers, in verband met i Petriis 3, daaraan de gedachte verbinden, dat Christus naar dit doodenrijk zou zijn afgedaald, om daar aan de afgestorven zielen te prediken. En dit wordt dan niet bedoeld in den zin gelijk de Luthersche Theologen i Petrus 3 verstonden en Calvijn ten deele met hen instemde, dat deze prediking een veroordeelend karakter droeg en diende om hun het doem vonnis aan te kondigen, maar in den zin van Origencs, als een prediking van het Evangelie, waardoor de mogelijkheid van bekeering voor hen werd opengesteld. Juist daaruit nu blijkt, dat men hier te doen heeft met een zeer gevaarlijke dwaling, die niet ernstig en beslist genoeg kan worden bestreden. De grondgedachte, waarvan men uitgaat, is dan deze, dat met den dood de beilissing over 's menschen staat nog niet is gevallen. De afgestorven ziel verkeert nog, gelijk men 't uitdrukt, in een status intermedins, een tusschentoestand. Want de definitieve beslissing komt eerst aan het einde der dagen, bij het laatste oordeel, wanneer Christus schelding zal maken tusschen geloovigen en ongeloovigen, rechtvaardigen en goddeloozen, goeden en boozen. Tot dien tijd toe verkeeren de zielen der afgestorvenen gezamenlijk in één doodenrijk of Hades, waar de mogelijkheid van bskeering nog openstaat. Eerst na het jongste oordeel zal dit doodenrijk worden opgeheven en de rechtvaardigen naar den hemel, de goddeloozen, die hardnekkig bleven, naar de hel verwezen worden.

Naar dat doodenrijk nu zou Christus na zijn sterven zijn afgedaald; daar zou Hij den geesten, die in de gevangenis waren, gepredikt hebben, en zoo zou Hij ook voor deze afgestorvenen zijn roeping als Heiland en Zaligmaker der wereld vervuld hebben.

Dat deze voorstelling van Origenes thans in zoo breeden kring ingang vindt, ligt wel daaraan, dat het zoo hard schijnt met den dood de beslissing over 's menschen lot te laten vallen. Vooral wanneer men in eigen kring mannen of vrouwen heeft, aan wie men door banden des bloeds of van liefde verbonden was, maar die gestorven zijn zonder in Christus te gelooven, kan het zoo bitter smartelijk zijn, te moeten gelooven, dat zij voor eeuwig verloren zijn. En als dan plotseling u verkondigd wordt, dat er ook voor dezulken nog hope is; dat na den dood de deur der genade nog openstaat; dat ook den dooden nog het Evangelie door Christus verkondigd is; dan ligt er in deze voorstelling zooveel wat uw menschelijk hart bekoort en trekt, dat ge maar al te gaarne u gewonnen zoudt geven.

En toch, de Schrift weerspreekt dit zoo beslist mogelijk. Er is geen sprake van, dat de rijke man in de hel nog tot bekeering kan komen; hij vraagt Mozes wel om zijn broeders, die op aarde zijn, een bode uit den hemel te zenden, maar hij zelf is doof een onoverkomelijke klove van Lazarus gescheiden. Zooals de boom valt, blijft hij liggen. Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel, zegt de Apostel. Daarom dringt heel de Schrift er op aan, dat we heden, in dit leven, nu de tijd der genade is, in Christus gelooven zullen. Heden, indien gij zgne stemme hoort, zoo verhardt uwe harten niet. En voor wie dat heden voorbij liet gaan, is er geen hope meer.

En nu mag het o, zoo barmhartig schijnen om de mogelijkheid van 'bekeering tot over den dood te verschuiven, maar in werkelijkheid is het juist onbarmhartig en wreed. Want daardoor wordt de ernst, ds ontzaglgke ernst van de roepstem Heden, indien gij zijne stemme hoort, weggenomen. Wat zal men zich haasten God te zoeken, wanneer men nog eeuwen den tijd heeft. Indien heden niet, dan morgen, en als morgen komt, dan wordt het weer uitgesteld

tot overmorgen. Zoo blijft men talmen heel het leven lang. Er is immers geen haast bij; geschiedt de bekeering ia dit leven niet, dan kan het evengoed na dit Jeven. De poort der genade blijft toch openstaan.

2oo maakt deze leer zorgelooze menschen. Ze is een slaapmiddel, dat de conscientie verdooft. Niet in eens. Nog werkt daartoe de ernst van Gods Woord, dat ons toeroept : fuMst u om uws levenswil te zeer na. Maar bet gif zal allengs verder doordringen; het beginsel werkt door, ook al heeft men het zoo niet bedoeld. £n het gevolg zal wezen, dat de prediking alle kracht verliest.

Daarom hebben onze Kerken hier wel toe te zien en geen oogenblik te dulden, dat zulk een noodlottige dwaalleer ook in onze kringen zou binnensluipen. En waar deze dwaalleer zich juist aan dat geloofsartikel van Christus' nederdaling ter helle vastknoopt, ons daardoor langs een zijweg haar onschriftuurlijke gevoelens in de Kerk binnen te dragen, moet bij dit artikel dubbel de wacht worden gehouden. Deze dwaalleer is toch veel gevaarlijker dan wat Rome leert van Christus' nederdaling naar de hel om de geloovige aartsvaders te verlossen. Bij Rome valt de beslissing nog in dit leven, want deze aartsvaders zijn in het geloof aan Christus ontslapen. Maar deze sieuwe leer laat Christus het Evangelie prediken aan alle afgestorven zielen, ook aan hen, die in hun leven van het Evangelie niets wilden weten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's