Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Levert de uitlegging, die Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek ons schonk van i Petrus 3: S en V. v., dus reeds een zeer goeden en Schriftuurlijken zin, daarnaast verdient niet minder aandac'nt de verklaring, die onze vroegere Gereformeerde theologen gewoon waren van i Petrus 3:18 en v.v. te geven en die ook door de kantteekenaren van onze: tatenvertaling met zekere warmte wordt bepleit.

Volgens deze uitlegging zou de Apostel hier niet het oog hebben op een prediking, die van Christus' opstanding en hemelvaart is uitgegaan tot de zielen der afgestorvenen, maar op een prediking van den Geest van Christus, die veel vroeger tot hen kwam, terwijl deze personen nog leefden op aarde. Het Aeengegaan zijnde in den Geest zou dan slaan niet op hetgeen na Christus levendmakïng is gevolgd, maar op hetgeen lang in het verleden, nog vóór zijn komst in het vleesch, was geschied. Door zijn Geest of de Goddelijke kracht, die van Hem uitging, zou de Middelaar reeds onder het Oude Verbond gewerkt hebben in de profeten, en aldus door den mond dier profeten gepredikt hebben tot de menschen, die toen leefden, om het oordeel Gods hun aan te kondigen en tot bekeering hen te roepen. Ds uitdrukking, „die eertijds ongehoorzaam waren", zou dan juist op deze prediking van Christus slaan ; ze hadden geweigerd naar Zijn woord te luisteren, niettegenstaande de „lankmoedigheid Gods verwachtte", of ze nog tot bekeering zouden komen. Om die onge hoorzaamheid en dat verachten van Gods geduld zouden ze veroordeeld zijn, en daarom thans na hun sterven hunne zielen opgesloten zitten in de gevangenis. De uitdrukking „de geesten, die in de gevangenis zijn", zou dan, evenals de „doodcn aan wie het Evangelie verkondigd is" (I Petrus 4 : 6) de aanduiding wesen van den toestand, waarin deze personen thans verkeerden toen de Apostel dezen brief schreef, maar niet van den toestand, waarin ze zich bevonden, toen die prediking tot hen kwam Er staat dan ook niet, merkten onze vaderen terecht op, dat Christus in de gevangenis aan deze geesten gepredikt heeft, maar aan de geesten, die (d. w, z, nu) in de gevangenis zijn. Vrij weergegeven, zou men de woorden van den Apostel aldus kunnen vertalen: n dezen Geest, waardoor Christus is levend gemaakt is Hij ook in het verleden heengegaan om te prediken aan degenen, die nu als geesten In de gevangenis (d. w. z. de hel) opgesloten zijn, en die toen ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid Gods verwachtte' in de dagen van Noach,

Nu behoeft deze gedachte, dat Christus, reeds vóór zijn komst op aarde, gepredikt zou hebben, zeker niet te. bevreemden want de Schrift leert ons uitdrukkelijk, dat er van den Middelaar voor zijn vleeschwording werkingen in deze wereld zijn uitgegaan. Zoo heeft Christus zelf gezegd, dat Abraham met verheuging verlangd heeft, opdat hij den dag van Christus zou zien en dat hij dien gezien heeft en verblijd is geweest; en op de bedenking der Joden, hoe dit kon, daar Abraham reeds lang gestorven was, eer Christus geboren werd, antwoordde Hij: er Abraham was, ben Ik (Joh. 8 : 56 58), De verschijningen van den Engel des Heeren onder het Oude Verbond zijn dan ook zonder eenigen twijfel geen gewone engelverschijningen geweest, maar openbaringen van den Middelaar, gelijk duidelijk blijkt uit de profetie in Maleachi 3:1: nellijk zal tot zijnen tempel komen die Heere, dien gij lieden zoekt, te weten de Engel des Verbonds, aandenwelken gij lust hebt: iet. Hij komt, zegt de Heere der heirscharen. En gelijk de Middelaar zoo zichtbaar verscheen aan de patriarchen en aan Israel in de gestalte van den Engel des Heeren, zoo heeft Hij toen ook onzichtbaar gesproken of gepredikt door de profeten, in wie de Geest van Christus werkte en die door dien Geest werden geleid. Het is daa ook opmerkelijk, dat de Apostel Petrus juist op dit feit met zooveel nadruk in dezen zelfden zendbrief wijst, waar hij in hfdst, i:10, II zegt, dat de „profeten onderzocht hebben op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daaraan volgende." De Geest van Christus was de geest der profetie.

Geldt dit van al de profeten onder het Oade Verbond, dan geldt dit zeer zeker ook van de profeten, die voor den zondvloed zijn opgetreden. Ook in hen getuigde de Geest van Christus te voren van het oordeel Gods, dat komen zou. Met name wijst de Schrift ons op Noach, „den prediker der gerechtigheid", maar niet minder op Henoch, den zevende van Adam. Zelfs heeft Judas in zijn zendbrief vs. 14 deze profetie van Henoch ons bewaard: „Ziet, de H: ere is gekomen met zijn vele duizenden heiligen om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddeloozen onder hen, van wege al hun goddelooze werken, die zij goddeloosiijk gedaan hebben en van wege al de harde woorden, die de goddelooze zondaren tegen Hem gesproken hebben". Het oordeel van den zondvloed is dus niet onverwachts gekomen. De Geest van Christus heeft het oordeel vooraf aangekondigd. Eerst toen de zondaars niet wilden luisteren, was de lankmoedigheid Gods uitgeput en volgde het ontzettende gericht, En op die prediking zou de Apostel doelen als hij zegt, dat Christus in den Geest heengegaan is om te prediken aan degenen, die In de dagen van Noach ongehoorzaam zijn geweest.

Ook de bedenking, dat de Apostel hier de sterke uitdrukking gebruikt, dat Christus is heengegaan naar de geesten om hun te prediken en dit heengaan toch een verandering van plaats aanduidt, die ondenkbaar is bij den Middelaar In zijn praeexistent bestaan, omdat Hij toen In de geótaltenisse Gods zijnde, alomtegenwoordig was, gaat niet op, omdat de Schrift dergelijke uitdrukkingen telkens gebruikt ook van God den Heere zelf, niet om daarmee een verandering van plaats, maar we! om een nadere openbaring Gods op aarde aan te duiden. Zoo zegt God de Heere in Gen. 11:7: Komt aan, laat ons nedervaren" nl. om den torenbouw van Babel te bezien. Zoo wordt In Exodus 19 : II gezegd, dat „God voor de oogen van al het volk zal afkomen op den berg Sinaï". Zoo zegt David in II Sam, 7:13, dat „God is heengegaan om zich een volk te verlossen". De voorstelling Is altoos ótze, dat God in den hemel woont, en daarom nederdaalt op aarde, wanneer Hij zich aan zijn volk openbaart. Zelfs gaat de Schrift nog verder en noemt de aankondiging van Christus door de profetie een inbrengen in de wereld van den Christus, zooals In Hebr. i : 6, waar de Apostel een profetie aanhaalt uit Psalm 97 : 7 en nu de sterke uitdrukking gebruikt: En als Hij (nl. God) wederom den eerstgeborene inbrengt In de wereld, zegt Hij: en dat alle engelen Gods Hem aanbidden". Het is dan ook de vraag, of wanneer dezelfde Apostel in Hebr. 11:5 zegt: daarom komende in de wereld zegt Christus: lachtoffer en brandoffer hebt Gij niet gewild", hiermede niet evenzeer als In Hebr. i : ƒ bedoeld wordt, dat Christus Inkomende in de wereld door de profetie, toen dit woord aangaande zich zelven heeft gesproken-Maar hoe men ook over dezen laatsten tekst moge denken, zeker Is, dat de Schrift vaak het woord heengaan gebruikt In ovefdrachtelijken zin om de openbaring eenef Goddelijke werkzaamheid op aarde aan te duiden. En waarom zou de Apostel in I Petrus 3 : i8 dan niet kunnen zeggen, dat de profetische prediking, die de Geest van Christus door Henoch en Noach gaf, een heengaan van Christus was geweest naar de menschen, die vöèr den zondvloed kefden.

Houden de bedenkiogen, die tegen deze opvatting onzer oude Gereformeerde theologen zijn ingebracht, dus geen steek, daartegenover staat, dat deze uitlegging niet alleen geheel in overeenstemming is met wat de Schrift elders ons leert, maar ook volkomen past in het verband. Zelfs komt de parallel, die de Apostel in dit tekstwoord trekt tusschen de dagen van den zondvloed en den tijd waarin wij leven, zóö nog veel beter tot haar recht, dan wanneer men die prediking van Christus na zijn opstanding laat geschieden aan de gestorven zielen in de gevangenis. Immers, waar het den Apostel om te doen is in dit redebeleid, is juist om aan te toonen, dat aan het oordeel de prediking van Christus is voorafgegaan, èn toen in de dagen van den zondvloed èn nu voor ons geslacht. Voorzoover die prediking door het geloof wordt aangenomen, heeft ze tot behoudenis geleid. Dat is gebleken in Noach's dagen, want Noach heeft de aankondiging van het gericht geloofd en is daarom met dezqnen in de arke gegaan, waardoor hij gered is geworden; gelijk ook wij nu behouden worden, wanneer we door den doop ons geloof in Christus belijden en de toevlucht nemen tot Zijne genade. Maar ook omgekeerd, wie die prediking ongehoorzaam is, zal het oordeel Gods dragen. God wil een tijdlang geduld oefenen; Zijn lankmoedigheid is - groot; niet terstond wordt de bijl aan den boom gelegd. Zoo heeft de lankmoedigheid Gods in de dagen van Noach gewacht 120 jaar lang; zoo wacht God de Heere ook thans, want „Hij wil niet, dat eenigen zullen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen" (II Petrus 3 : 9). Maar als de lankmoedigheid Gods veracht wordt, dan komt het oordeel gewis; de geesten, die ongehoorzaam waren in Noach's dagen, werden in de gevangenis der hel geworpen, en zoo zal het ook in het jongste oordeel geschieden.

Zoo ziet men, hoe deze uitlegging metterdaad aan de bedoeling van den Apostel recht laat wedervaren. Ze is dan ook volstrekt niet door de Gereformeerde theologen uitgedacht, om aan een hellevaart van Christus te ontkomen. Augustinus heeft deze zelfde uitlegging reeds gegeven in zijn bekenden brief aan Euodius; Thomas van Aquino heeft haar evenzeer bepleit, hoewel hfj zelf aan Christus' hellevaart geloofde; B: za heeft deze uitlegging nader uitgewerkt, en zoo is ze door schier al onze Gereformeerde theologen overgenomen. Al mag deze uitlegging niet zoo eenvoudig schijnen ais die door Prof. Bavlnck ons gegeven is, ze heeft voor zich het gezag van tal van de uitnemendste Schriftverklaarders. Ook in onze dagen is deze uitlegging nog verdedigd geworden door mannen als Hofmann A. Schweizer, Wichelhaus, Besser, Fuller e. a. Te zeggen, dat deze verklaring verouderd is of door de woorden van den Apostel is buitengesloten, gaat dus niet aan. Elk woord van den Apostel komt ook bij deze verklaring volkomen tot zijn recht, en in het verband past deze uitlegging juist uitnemend goed.

Een keuze tusschen beide uitleggingen behoeven we niet te doen. Etk van beide heeft iets, dat haar aanbeveelt, gelijk tegen elk dezer verklaringen bedenkingen kunnen worden ingebracht. Ons doel was dan ook niet om de exegetische moeielrjkheid, die deze Schriftuurplaats aanbiedt, tot volkomen oplossing te brengen, maar alleen om aan te toonen, dat de woorden van den Apostel zeer goed kunnen verklaard, zonder dat men een plaatselgke nederdaling van Christus naar de hel aanneemt, of gelooft, dat Christus aan de afgestorvenen nog het Evangelie verkondigd heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's