Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Oaze Kantteekenaren hebben de eerste maal dat het woord Schfó\ in het Oude Testament voorkomt, nl. in Gen. 37 : 35, daarbij aangeteekend: Het Hebreeuwsclie woord beteekent somtijds het graf, gelijk hier en onder XLII : 38 en XLIV : 29 31, Ps. VI : 6 en XVI : 10, Pred.lX:10 Jes, XXXVIII : 18 Eveneens allerlei groote diepten of diepe, verborgene plaatsen Job XXVI : 6, Ps. CXXXIX : 8, AmosIX:2; somtijds de hel of plaats der verdoemenis, gelijk Job XI : 8, Spreuken XV:11. Somtijds beteekent het ook overgroote en uiterste benauwdheden en het gevoel van Gods toorn, gelijk I Sam. II : 6, Ps. XVIII : 6 en LXXXVI : 13".

Laat men nu de laatste beteekenis, van „overgroote en uiterste benauwdheden en het gevoel van Gods toorn' rusten, omdat dit niet anders is dan een overdrachtel^k gebruik van het woord, gelijk ook wij spreken van „helsche benauwdheden", dan zou volgens onze Statenoverzetters het woord Schc 61 drie beteekenissen hebben gehad: raf, diepte en hel. Nu hebben ze echter het woord diepte nooit in hunne vertaling gebruikt; ook in Job 36 : 6, Ps. 139 : 8, Job 9:8, Spreuken 15 : 11, waar het volgens hen diepte beteekent, luidt de vertaling toch hel, zooals men op de aangegeven plaatsen zien kan. Feitelijk blijft dus alleen óver de vertaling graf en hel. De grond nu, waarom onze Statenoverzetters het woord Scheó'soms door graf hebben vertaald, is wel hoofdzakelijk, dat op verschillende plaatsen gezegd wordt van vromen, dat zij nederdalen naar de Scheó', zooals in Genesis 37 : 35; 42:38; 44:29 31, Job 14 : 13; 17 : 13; Ps. 6 : 6; 30 : 4 etc, en waar het nu vaststaat, dat Gods kind ook onder het Oude Verbond na den dood niet naar de hel ging, daar meenden e dat op deze plaatsen het woord Scheó' niet anders dan het graf beteekenen kon.

Toch is dat niet de eenige reden geweest, want op tal van andere plaatsen, waar niet an Gods kinderen, maar van de goddeloozen prake is, wordt het woord Sche ö\ evenzeer oor graf overgezet, zooals men zien kan n I Kon. 2 : 6, 9; Job 21 : 13; 24 : 19; s. 31 : 18 enz. Bovendien zijn onze Statenverzetters hierbij ook niet heel consequent e werk gegaan. Waar ze zeggen in de aaneekening bij Gen. 37 : 35, dat het woord cheól in Ps. 16 : 10 het graf beteekent, ertalen ze het daar toch door hel, en omekeerd, waar het woord volgens hen in s. 86 : 13 beteekent de helsche benauwdeden, zetten ze het desniettegenstaande ver door graf. En op \? 5rschillende ndere plaatsen, zooals in Num. 16 : 30, osea 13 : 14 enz. hebben ze het woord cheól wel door hel vertaMd, maar erklaren ze in de kantteekening, dat het woord op die plaatsen feitelijk graj beteekent, wat de verwarring nog grooter maakt. Opmerkelijk is het'bovendien, dat terwijl de nieuwere uitleggers noch van de beteekenis graf, noch van de beteekenis hel iets willen weten en het woord Scheól altoos opvatten als het schimmenrijk, de plaats waar alle afgestorvene zielen heengaan, onze Statenvertalers het woord Schfó' in dien zin nooit verstaan. Da grond hiervoor is wel, dat xe de voorsteliirg vac zulk een schimmenrijk een heidensche voorstelling achtten, die lijnrecht in strijd was met wat de Heilige Schrift ons openbaart omtrent het leven na den dood, en daarom ook weigerden bet v/oord Schf ól ia dien zin op te vatten of te vertalen. Hun ge dachte v/as wel, dat hec woord Schs ó in algemeenen zin bet graf beteekent, als de plaats, waar èa de vromen èn de goddeloozen na hun sterven heengaarj; maar voor de goddeloozen is dat v.fegzinken van het lichaam in het graf üog iets crgers dan voor de vromen, want de ziel der godde loozen gaat tegelijk in de hel, de plaats der verdoeroenis ; en zoo krijgt volgens hen het woord Schfó" ook de beteeke.nis van de hel. Het duidelijkst blijkt dit uit hun aantcekening bij Eïechiël 31 : 15 v/aar zezfggen, dat het woord Sch( ó'. hier eigenlijk graf beteekent, maar „met den aanklevenden ellendigen en smadeüjken toestand der gestorven goddeloozen in de hel".Te bevreemden behoeft deze verklaring cp zichzelf niet, want ook het woord hemel heeft in de Schrift meer dan één beteekenis; het wordt nu eens gebruikt voor den wolkenhemel en het uitspansel; dan weder voor den sterrenhemel, die daarboven ligt; en eindelijk ook voor den hemel der zaligheid, waarin God woont met zijne engelen. En gelijk het woord hemel zoo van den zichtbaren hemel boven ons ais 't ware overgebracht wordt op den on zichtbaren hemel, de plaats der eeuwige gelukzaligheid, zoo kan ook omgekeerd het woord Schcó', in de eerste plaats beteekenen de groeve onder de aarde, waarin het lijk wordt weggeborgen, en daarna nog dieper de hel, de plaats der eeuwige rampzaligheid, waarin de goddelooz; bij dert dood wegzinkt.

Nu ligt er in deze opvattiï> g van onze vaderen, die voor onze Statenvertaling den doorslag heeft gegeven, zeker een element van waarheid. Wanneer de nieuwere uitleggers het woord Schf 6! uitsluitend en alleen opvatten als een algemeen doodenof schimmenrijk, en daaraan liefst de voorstelUag verbinden, dat Israel evenals de heidensche volkeren meende, dat de zielen van alle menschen, goede en slechte, naar eenzelfde plaats toegingen, zonder dat hier van straf of belooning sprake was, dan wordt hiermede asn de Openbaring, die aan Israel geschonken vijas ook over het leven hiernamaals, metteroaad te kort gedaan. De fout onzer vaderen moge geweest zijn, dat ze te veel de trapsgewijze ontwikkeling der Openbaring uit het oog verloren hebben, de nieuwere uitleggers gaan eveczaer feil, waar ze Israel geheel op één lijn stellen met de heidensche volkeren.

Gaat men dan ook het gebruik van het woord Scht ól na in het Oude Testament, dan blijkt, dat dit woord volstrekt niet overal en uitsluitend een schimmenrijk beteekent, maar een veel dieper en uitgebreider beteekenis heeft. Het woord Schtó' beteekent volgens ïijn sfliiding oorspronkelijk wel het diep ingebogene, de diepte, de klove, de afgrond, hetgeen onder de aarde ligt. Die oorspronkelijke beteekenis büjkt nog uit verschillende plaatsen der Heilige Schrift, waar het v/oord Scht ól niets met het doodenrqk of de hel te maken heeft, maar blijkbaar alleen beteekent de „diepe en verborgene plaatsen" onder de aarde. Zoo ia Deut. 32 : 22, waar staat: Want een vuur is aangestoken in mijnen toorn en zal branden tot in de onder.ste Schtó! en zal het land met zijne inkomsten verteren en de gronden der bergen in vlam zetten." De gronden of fundamenten der bergen schuilen in de diepten der aarde en het vuur van Gods toorn, dat branden zal in de Scheól, zet daarom de „gronden der bergen" in vlam. Calvijn vertaalt daarom het woord Scheól hier niet ten onrechte door „atïmes", afgronden. En diezelfde beteekenis heeft het woord Scheól ook wel, waar het telkens gebruikt wordt als tegenstelling met den hemel; zoo bijv. in Ps. 139 : 8; „Zoo ik opvoer ten hemel. Gij zijt daar; of maakte ik de Scheól tot mijn legerstede, o, ok daar zijt Gij; nam ik de vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook aar - zou Uwe hand mij geleiden". De Psalmist wil niet anders zeggen, dan dat, oe hoog hij ook opstijgt naar boven, of hoe diep hij ook afdaalt naar beneden. God ltoos daar hem' vinden zal. Hetzelfde wat e profeet Amos 9 : 2 van de goddeloozen egt: al groeven ze tot in de Scheól, zoo al Mijne hand ze vandaar halen, en al lommen za op in den hemel, zoo zal Ik e vandaar doen nederdalen, "

Vandaar dat het woord Scheól als diepte, fgrond, hetgeen onder de aarde is, ook el in overdrachtelijken zin gebruikt v/ordt oor de diepste vernedering. Zoo bijv, als n Jesaji 57 : 9 aan Israel verweten wordt: ij trekt met olie tot den Koning en gij ermenigvuldigt uwe welriekende zalven en ij zendt uwe gezanten verreweg en verneert u tot de Scheól toe", waar Scheól niets et een schimmenrijk cf den dood te maken eeft, maar eenvoudig aanduidt de diepe ernedering, waaraan Israel zich schuldig aakte door hulp te zoeken bij een heidenchen Koning.

Naast deze oorspronkelijke beteekenis nu an diepte, inzinking, afgrond, heeft Scheó' ok een afgeleide beteekenis waardoor het et den dood in verband wordt gebracht. e Scheól is overal in het Oude Testaent de plaats, waar de dooden heengaan. Nederdalen naar de Scheól" is zelfs dej aste uitdrukking om aan te duiden, dat emand sterft. Zoo zegt Jakob: want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon nederdalen in de Schfó" d. w. z, ik zal sterven' (Gen. 37:35) Zoo gelast David aan Salomo" dat hij zorgen moet, sprekende van Simeï' „dat diens haar met bloed in de Scheól nederdaalt", d. w. z. dat hij een gewelddadigen dood moet sterven (i Kon. 2:9) En zoo zingt Hanna: De Heere doodt en maakt levend, Hij doet nederdalen ter Scheól en weder opkomen", v/aar het doen nederdalen ter Scheól de dichterlijke omschrijving is voor dooden, evenals het wederopkomen uit de Scheó' voor levendmaken (I Sam. 2:6)

Nu beperkt de Schrift, en hierin hebben onze vaderen volkomen gelijk gehad de Schfó' echter volstrekt niet tot de ziel zoodat de Scheól een schimmenrijk zou iijn, maar de Sch ó! raakt wel degelijk ook het lichaam. Dit wil daarom niet zeggen, dat woord Scheól ook in onzen zin een graf kan beteekenen, zooals onze Statenovei zetters meenden. Reeds het 'eit, dat het Hebreeuwsch een eigen woord voor graf heeft, snijdt deze opvatting af. Bovendien is er nooit sprake van Scheól in het meervoud, of van het kocpen van een Scheól of graven van een Scheó', om daar het lijk in te brengen. Maar wel is de Schiól het rijk des doods, waar beide lichaam en ziel heengaan en volstrekt niet de ziel alleen. In Gen. 42:39, 44:29, 31, I Kon. 2 ; 6, 9 wordt telkens de uitdrukking gebruikt: emand's haar naar de Scheól doen nederdalen: zoo zoudt ge mijce grauwe haren met jammer ter Schtó! doen nederdalen"; „doe naar uwe wijsheid, dat gij zijn haar met bloed ter Scheól doet nederdalen." Niet minder duidelijk biijkt dit uit Psalm 49 : 15: Men zet hen als schapen in de Scheól, de dood zal htn af weiden, en de Scheól zal hunne gedaante verslijten, eik uit zijne woning", waar het „verslijten der gedaante" blijkbaar deelt op de vertering van het lichaam in het graf. Evetz^o wordt in Job 17:13 14 de Scheó' met het graf in verbinding gebracht: Zoo ik wacht, de Scheól zal mijn huis zijn; in de tJuisternis zal ik mijn bed spreiden; tot de groeve roep ik: ij zijt mijn vader, tot het gewormte: ijne moeder en mijne zuster." Zoo klaagt de Psalmist in Ps. 141 : 7: Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond van de Scheól, gelijk of iemand op de , aarde iets gekloofd en verdeeld had", waar de voorstelling gegeven wordt, dat de verspreide doodsbeenderen aan den mond of opening van de Scheól liggen. En nog sterker blijkt dit uit Ezechiel 32 : 27, waar gezegd wordt van de krijgslieden van Mesech en Tubal: Ztj liggen niet met de helden, die ter Scheól zijn nedergedaald met hunne krijgswa penen en welker zwaarden men geleid heeft onder hunne hoofden", wat zeggen wil, dat zij geen eervolle begrafenis ontvangen hebben, zooals de helden, die met hunne wapenen, het zwaard onder hun hoofd, begraven zijn. Het woord Scheól nadert hier zoo dicht aan hetgeen wij onder graf in het algemeen verstaan, dat het meermalen in de Schrift als synoniem voor het graf gebruikt wordt. Zoo in Spreuken i : 12: laat ons hen levend verslinden als de Scheó', ja geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen", en zoo in Jessji 24 : 17, waar van Babel gezegd wordt: in de Schi ó' zult gij nedergestooten worden, aan de zijden des kuils'\ En indien nog eenige twijfel mocht zijn overgebleven, dan leze men in ditzelfde hoofdstuk van Jesaja vs 11 de aangrijpende bedreiging tot ditzelfde Babel: uw hoovaardij is in de Scheól nedergetrokken ; de maden zullen onder u gestrooid worden en de wormen zullen u bedekken". Ook hier wordt de Scheó' met het graf in het nauwste verband gebracht; de vertaling schimmenrijk zou hier een dwaasheid wezen.

Uit deze plaatsen der Heilige Schrift, die we daarom iets uitvoeriger weergaven, blijkt, dat de tegenwoordige opvatting, alsof Scheól niets anders zou beteekenen dan schimmenrijk, de plaats waar de afgestorven zielen heengaan, niet juist is. De Scheól is eigenlijk de groeve, de kuil, waarin de mensch na den dood wegzinkt, om aan het bederf van den dood te woreien overgegeven. De mensch gaat als geheel, naar ziel en lichaam, naar de Scheól, Het graf is "daarom een onderdeel, een voorportaal van de Scheól. Daar wachten de maden en het gewormte den mensch; daar verslijt de Scheól zqn gedaante; daar wordt zijn lichaam verteerd en de straf voltrokken: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1910

De Heraut | 6 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1910

De Heraut | 6 Pagina's