Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Daber, in Uwe handen bebeel ik mijnen geest.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Daber, in Uwe handen bebeel ik mijnen geest.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN.]

En Jezus, roepende met groote stemme, zeide: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. En als hij dat gezegd had, gaf bij den geest Lak. 23 : 46.

In het laatste Kruiswoord, dat Jezus „met groote stemme" uitriep, eer hij stierf, gloorde het morgenrood der Opstanding.

In het „Mi/ dorst" uitte zich de lichaamssmart, in het „Sü, £/i" het lijden zijner ziel onder bet dragen van Gods toorn. In het „ VolhracM' sprak reeds de taal der overwinning. De lange weg van zelfvernedering is nu ten einde toe afgeloopen, en zóó zal Jezus in den dood gaan. Maar nog eer hij in 't sterven zelf zijn menschelijk zelfbewustzijn overgeeft, moet de triomf over den dood worden ingeluid. En dit nu is het wat in het laatste Kruiswoord geschiedt, dat plechtige Kruiswoord, waarin Jezus zelf zijn geest overgeeft in 's Vaders handen.

Ge voelt het in dit woord, hoe Jezus niet door den dood wordt overweldigd, maar zich zelf den dood overkomen laat. Zooals hij het bij het uitgaan uit den tempel, reeds een jaar te voren, betuigd had, de dood zou hem niet overmogen, maar zelf zou bij 't.leven aflegge en juist om dit zelf-geven van zijn leven, had de Vader hem lief. Aldus toch sprak Jezus: „Daarom heeft de Vader mij lief, overmits ik mijn leven afleg". Doch juist in dit zelf-afleggen van 't leven school tegelijk het pand dat hij weer zou opstaan. Woordelijk toch liet Jezus er terstond op volgen: „Ik leg mijn leven af, opdat ik het wederom neme."

Daar bing hetalzooaan. Jezus mocht zich niet door overmacht latin dooden, maar moest, onder eigen drang van gehoorzaamheid aan God en van liefje voor zijn volk, zelf in het dal der schaduwen des doods ingaan, den dood zoeken, en willig zich in den dood wagen. Maar dan sprak ook vanzelf in zulk een sterven de zekerheid, dat hij niet in den dood zou blijven, niaar uit den dood weer zou opstaan. Dat wist Jezus vooruit, en hij wilde dat ook zijn jongeren het vooruit verstaan zouden. Daarom liet Jezus het niet bij dit korte zeggen: „Ik leg mijn leven af, opdat ik het wederom neme", maar legde hij op dit verband tusschen zijn willen sterven en zijn opstanding, vlak daarop een nog plechtiger nadruk, door er aan toe te voegen : „Niemand neemt het leven van mij, maar ik leg hei van mij zelven af." „Ik heb macht het leven af te leggen, maar heb dan ook macht het leven wederom te nemen". En om wel te doen gevoelen dat dit de vaste wet was, die aan zulk èen sterven vanzelf de wederopstanding vetbocd, liet Jezus er nog opzettelijk op volgen: „Dit gebod heb ik van mijn Vader ontvangeri."

Angst en vrees van in de macht des Doods te zullen blijven, heeft dan ook zelfs aan het Kruis Jfzus geen oogenblik kunnen bekruipen. Jezus wiit, dat hij, na willig in den dood te zijn gegaan, zelf het leven weer kon aannemen. Dat wist hij niet alleen, maar nog terwijl hij aan 't Kruis hing te sterven, droeg bij er de macht toe in zich. Ten derden dage zou hij weder opstaan uit de dooden, en terstond na zijn sterven lal zich achter Golgotha het eerste glansen van het licht der Opstanding aan de kimmen vertoonen.

Natuurlijk, ook een martelaar weet, dat hij in zijn sterven niet te niet gaat, want dat zijn ziel onvernietigbaar is. Voor den martelaar glanst de hope der Onsterfelijkheid. Maar in de zekere verwachting waarmee Jezus zich in den Dood gaf, sprak veel meer. Niet enkel onsterfelijkheid, maar Opstanding; en niet enkel Opstandicg ten laatsttn dage, maar Opstanding binnen dtie etmalen; Opstanding ten derden dage Opstanding door hereeniging van zijn ziel met het uit den dood in staat van beerlijkheid verhoogde lichaam. Zoo wordt de dood van Jezus een poort, waar bij doorgaat, om uit den staat van vernedering over te gaan in den staat van verhooging. Jezus voelt dat bet sterven nu ingaat. Nog slechts één woord kan hij uitroepen, en dan zal bij den geest geven. Hij sterft reeds, en wil toch nog, eer bij den doodsnik geeft, tot zelfs dit sterven heiligen. En daarom roept hij 't, zich van de wereld af tot zijn Vader keerend, in het plechtigste woord, dat ooit over menschenlippen kwam, uit: „Vader, in Uwe handen b& vtel ik mijnen geest."

„Geest" bedoelt hier den levensgeest, dien geest die met onzen adem van ons gaat, als lichaam en ziel in het sterven gescheiden worden. Geest is alzoo hier niet identiek met de ziel. Dat de ziel van Jezus, ook al stierf hij, veilig was, sprak vanzelf. Zelfs geen onzer twijfelt daaraan als het sterven komt. Maar dat de ziel na den dood leven blijft, is nog geen Opstanding.

Opstanding is er dan eerst, als weer opleeft, wat de Dood ons rooven kwam, en wat is dit anders dan dat de band tusschen ziel en lichaam, dien de dood ontbond, weer wordt vastgemaakt, en de levensgeest in het verstorven lichaam terugkeert. Naar Gods Scheppingsordinantie is ons bestaan tweezijdig: een bestaan naar 'binnen in de ziel, en een bestaan naar buiten in het lichaam. Altoos naar den beelde en de gelijkenisse Gods, die in Zich Zelf volkomen is, maar een wereld om Zich schiep, om Zich daarin te verbeerlijken.

En daarom is ook voor ons het lichaam geen bijzaak, maar hoort 't bij ons Wezen, en zal het lichaam evengoed als de ziel een eeuwig bestaan hebben. Dit eeuwig bestaan dan van het lichaam, dat is juist de Opstanding. De Opstanding is niet een geestelijk weeropleven der ziel, maar een in heerlijkheid weeropleven van het lichaam. Zoo was bet bij Jezus en zoo zal het bij zijn wederkomst ook met ons wezen. In ziel en lichaam beiden de volle mensch weer oplevend. De levensgeest, die hier in bet sterven werd uitgeblazen, dan teruggekeerd, die geest, waarin het ééne leven, het saamleven van ziel èa lichaam, zich uit.

Die geest nu, die levensgeest, die de uiting van het ééne leven van ziel en lichaam saam is, kon Jezus in zijn sterven niet zelf behoeden. Dan toch ware zijn sterven geen wezenlijk sterven geweest. Niet alleen in zijn Godheid, ook in zijn ziel, leefde hij, nadat hij den adem had nitgeblaicn, voort; maar wat verbroken was, was de eenheid van ziel en lichaam. In de aderen van het lichaam beroerde zijn ziel den stroom van het bloed niet meer. De bloedstroom kwam tot stilstand, en bloed en water scheidden zich. Juist het bewijs van zijn dood. Iets waarop Johannes de apostel zoo vollen nadruk legt. De reeds na 36 uren komende Verrijzenis mocht geen oogenblik het vermoeden van schijndood doen opkomen. Vandaar de speersteek, de wonde in de zijde, en het uitspetten van bloed en water. „En die 't gezien heeft, die heeft 't getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig".

Met dit tot stilstand komen van den levensstroom in het bloed, nam ook de ademtoch vanzelf een einde. En dat is het wat wij noemen „den geest geven". Dan scheidt zich de ziel van het lichaam af. Het oog breekt en sluit zich. De levensfint vervaalt op 't gelaat. De bleekheid des doods trekt over heel het lichaam. Alles verstijft, en de levenswarmte koelt af, tot de koude des doods heel het lichaam als versteenen doet.

Het sterven was ook bij Jezus het uitblazen van dien levensgeest, en de Opstanding zou er zijn als die levensgeest weer in het bloed terugkeerde. Dien levensgeest nu moest Jezus loslaten toen hij stierf, maar om dien levensgeest straks in de Opstanding weer aan te nemen. En daarom, die levensgeest, waar de Opstanding aan hing, dien gaf hij over in 's Vaders handen, „Vader, in Uwe banden beveel ik mijnen geest". Menschelijkgesproken zouden wij kunnen zeggen : Jezus gaf zijn levensgeest aan zijn Vader in veilige en heilige bewaring. De dood zou lichaam en ziel een oogenblik scheiden en vaneengescheiden. houden, maar niet langer dan Jezus zelf, die over den dood triomfeert, gedoogen zou. Hij zou zelf dien levensgeest wederom aannemen. Naar dien wil, naar dit gebod van zijn Vader was hij in onze menschelijke natuur ingegaan. En omdat dit gebod hem door zijn Vader gegeven was, daarom stelt hij zijn levensgeest m de handen van n, zijn Vader, en uit die handen nam hij zijn geest den derden morgen-zelf terug.

Zoo wordt die band tusschen bet laatste Kruiswoord en den Paaschmorgen vanzelf gevoeld, en spreekt ze ook ons toe, als voor ons 't einde van dit aardsche leven nadert.

Toch voelde meer dan één die in Jezus ontsliep, dit in zijn sterven veel te flauw. Dan hoopte zulk een stervende alleen op de Onsterfelijkheid, daarop dat zijn ziel behouden bleef, en met de volmaakt rechtvaardigen genieten zou in 't Vaderhuis.

Toch mag zich hiertoe de hope van wie als Christen sterft, niet bepalen. Wie niet verder in de toekomst ziet, schuift stervend Jezus'C/^/^»ding terzijde. De hope der Opstanding gaat niet uit uas.r de ziel, inaar naar den terugkeer in het lichaam, dat lichaam dan gedacht in heerlijkheid. Zooals de apostel bet betuigt: „Die ons vernederd lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmee hij ook alle dingen aan zich zelven onderwerpen kan".

De Opstanding van Jezus, die we op ons Paaschfeest herdenken, getuigt ons, als wij ontslapen, niet maar van een voortleven van onze ziel, maar veelmeer nog, van een terugkeer van den levensgeest, die lichaam en ziel, die de dood scheidt, weer naar Gods Scheppingsordinantie bereenigen zal. Dit niet te voelen, hier niet naar te talen, hier in zijn sterven niet op te hopen, is het |ioofdstuk der Opstanding uit de Schrift scheuten.

En daarom in ons eigen sterven moet 't zijn, zooals 't in Jezus' sterven was. Ook wij moeten, als de dood komt, onzen geest, onzen levensgeest in 's Vaders handen bevelen. Of wilt ge, gelijk Stephanus, zoo moet ook al wie in Jezus ontslaapt, zijn XewemgttsX in Jezus handh& véiin wijl bij onze Borg is, en voor ons intreedt bij den Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„Daber, in Uwe handen bebeel ik mijnen geest.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's