Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVI.

De meer gewone beteekenis van staat des doods of doodenrijk, die het woord Scheól in het Oade Testament heeft, wordt in het Nieuwe Testament ook overgebracht op het woord Hades. Met name geschiedt dit, gelijk v/e zagen, in de beide rechtstreeksche aanhalingen uit het Oude Testament nl. in Hand, 2 en I Cor. 15, waar het .oorspronke'ijke woord Schtól door Hades is weergegeven. Oak de eigenaardige personificatie va: s den Dood en den Hades, die in de Openbaring ons tegentreedt, kan het best Vrt.i die beteekenis uit verklaard worden Djod en Hades treden niet alleen in de Apocalypse altoos saam verbonden op, maar zijn daar ook inneiiijk zoo nauw aan elkaar verwant, dat het zeüs moeilijk VElt ze voor ons begrip scherp te onderscheiden. Ze drukken beide dezelfde gedachte uit, de macht en het verderf, die VEiï den dood uitgaan.

latusschen heeft het woord Scheól in het Oüie Testament, gelijk we vroeger zagen, toch nog een andere en.diepere beteekenis gekregen. Is de Scheól aanvankelijk het algemeene doodenrijk, waarheen zoo wel de vromen als de goddeloozen gaan, naarmate voor Gods kind onder Israel de hope sterker werd, dat God zijn ziel uit de Scheól zou verlossen en in heerlijkheid opaemen, wordt de Scheól steeds meer de straf plaats der goddeloozen, de hel. Met name in de boeken der Wijsheid en in de profetie is die overgang van beteekenis duidelijk te merken en kan het woord Scheól soms niet anders dan door ons hel weergegeven worden.

De vraag is nu, of het woord Hades in het Nieuwe Testament deze wijziging van beteekenis ook mede gemaakt heeft; m. a, w, of hst niet alleen den staat des doods in het algemeen aanduidt, maar ook bepaaldelqk de strafplaats der goddeloozen ? Het geding loopt daarbij over een viertal plaatsen in de Evangeliën, waar het woord Hades gebruikt wordt, nl. Matth. 11 : 23; 16 : 18 en Luc. 10 : 15 en 16 : 23. De kerkelqke uitlegging heefc op al deze plaatsen het woord Hades als hel opgevat; de rijke man is naar de »hel" gegaan; de poorten der „hel", die de gemeente niet zullen overweldigen, werden verstaan van de duivelache machten; en het oordeel over Kapernaum en de andere steden, waar Christus het Evangelie verkondigde, dat ze ter „heüe" zouden worden nedergestooten, beteekende, dat de inwoners dezer steden verdoemd zouden worden. Maar verschillende nieuwere uitleggers willen ook op al deze plaatsen het vyoord Hades door schimmenrijk of doodenrijk vertalen, waardoor natuurlijk de zin van deze uitspraken van Christus geheel veranderd wordt. Volgens hen zijn èn de rijke man èn Lazarus in den Hades geweest en vormt Abraham's schoot evenzeer een onderdeel van den Hades als de plaats der pijniging, waar de rijke man was. De poorten van den Hades, die Christus' gemeente niet zullen overweldigen, zijn de poorten van het doodenrijk, en de bedoeling van Christus zou alleen wezen, dat ; sijn gemeente nooit „uitsterven" zou, zoolang ze aan de belijdenis van Petrus vasthield. En het oordeel over Kapernaum en de andere steden bij Gennesareth's meer zou niet anders beteekenen, dan dat de Romeinen zouden komen en deze.steden zouden uitmoofdefl. Zoo krijgen al deze telcsten een gansch andere beteekenis dan de gemeetsta er steeds aan gehecht heeft, en de eenige grond, dien men voor deze uitlegging aanvoert, is dat het woord Hades ssooit hel beteekent, maar alleen schimmenrijk.

En nog dieper gaat de vraa^jj die hiermede zeer nauw saambangt, of ds Hades dus volgens het Nieuwe Testament de plaats is, waar alten, geioovigen en ongeioovigen rechtvaardigen en goddeioczen, na hun sterven voorloopig heengaan? Is het tcch juist, dat het Nieuwe Testament den Hades opvat evenals de Grieken en er eea algemeen schimmenrijk onder verstaat, dan gaan ook de zielen van alle afgestorvenen naar den Hades, Er mag dan in dien Hades eea zeker verschil in toestand bestaan tusschen de zielen der vromen en die der goddeloozen, maar beide verkeeren op ééü zelfde plaats en worden in den Hades tot den dag der' opstanding bewaard.

Om dit moeilijke vraagstuk te ontwarren dient daarom in de eerste plaats onderzocht' wat het Nieuwe Testament ons leert aan! gaande den toestand der zielen na den dood. Niet het woord Hades en nog veel minder de beteekenis, die de Grieken aan dit woord hechtten, mag hier beslissen, maar alleen de kiar^ en duidelijke uitspraken der Schrift 2elf. En vooral mag hierbij niet vergeten worden, dat het Nieuwe Testarnent veel rijker en heerlijker licht verspreidt over dit vraagstuk dan het Oude Testameiit, en daarom eisch van goede uitlegging is, dat het Nieuwe Testament riet rsaar het Oude maar omgekeerd het Oude naar het Nieuwe moet verklaard worden. Novum Testamentum in Vetere latet, Vetus in Novo patet het Nieuwe Testament ligt m het Oude verborgin, het Oude komt in het Nieuwe eerst tot klaarheid, is een gulden regei, die ook hier niet veronachtzaamd mag worden.

Ziet men nu van enkele duistere teksten af en g.aat men uit van die uitspraken van Christus en de Apostelen, waarover geen geschil bestaat, dan is er geen twijfel mogelijk, dat de constante leer van het Nieuwe .Testament is, dat de ziel van Gods kind terstond na het sterven naar den hemel gaat. Allesbeslissend is reeds hier het woord van Christus tot den moordenaar aan het Kruis : .„Heden zult gij met ffiij in feet Paradijs zijn" (Luc, 23 : 43), Vv^ant afgescheiden nog van de vraag, of dit Paradijs een bepaalde plaats in den hemel is, dan wel een andere naam voor den hemel zelf, het Paradijs duidt in elk geval eea toestand van geluk en zaligheid aan, die met den Hades onvereenigbaar is. Niet in de diepte en niet in de onderwereld, maar boven in den hemel der zaligheid wordt het Paradijs gevonden. Paulus zegt: Ik ken een zoodanigen mensch, dat hij opgetrokken is geweest in het Paradijs", en stelt dit Paradijs „in den derden hemel", (2 Cor, rinthe 12 : 2 en 4). En als Christus tot de gemeente van Efeze zegt: Die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom. des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is", (Openb. 2 : 7) dan blijkt uit vergelijking met Openb. 22 : 2, dat ook hier het Paradijs beschouwd wordt als tot de hemelsche zaligheid te behooren,

Gold dit woord van Christus nu alleen voor den moordenaar aan het Kruis, dan kon hieruit voor de andere geioovigen nog weinig afgeleid worden. Maar de Apo.stelen gronden juist op dit woord vsn Christus de verwachting, dat ieder, & t gelocvig sterft, van Stonde aan met Christus vereenigd zal zijn. Het „met mif' is de star der hope, die schittert in den nacht des doods. Daarom bidt Stefanus, stervende: Heere Jezus, ontvang mijnen geest." (Hand. 7 : 59), Daarom verlangt Paulus om ontbonden te worden en met Christus te zijn, (Phil. 1:23), Daarom zegt hg tot de Corinthiërs: maar wij hebben goeden moed en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen." (II Cor, 5 : 8), En daarom getuigt de steni uit den hemel tot Johannes: Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid en hunne werken volgen met hen", (Openb. 14:13). In dat met Christus zijn van stonde aan na het sterven ligt opgesloten, dat de zielen der geioovigen naar den hemel gaan, want daar is Christus en daar alleen wordt zijn gemeenschap genoten en zijn heerlijkheid aanschouwd. Zoo heeft Christus zelf hst gebeden in het Hoogpriesterlijk gebed. „Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij rnijce hserlgkheid mogen aanschouwen." (Joh. 17 : 24). En indien er nog eenige twijfel mocht overblijven na al deze besliste uitspraken van Christus en de Apostelen, dan sla men de Openbaring van Johannes op, die als 't ware in het hemelsche leven daarboven ons een blik gunt en doet zien voor den troon van God en van het Lam de schare, die niemand tellen kan en die nu reeds juicht met groote stem: De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit en het Lam." (Openb. 7:9, 10), Johannes ziet de zielen dergenen, die gedood waren om het woord Gods, daarboven in den hemel onder het altaar en hoort daar hen klsgen: Hoe lange o, heilige en waarachtige Heerscher wreekt Gij ons niet, " (Openb, 8 : 9, 10). En eindelijk, de Apostel zegt in den brief aan de Hebreen: gij zijt gekomen tot den berg Zion en de stad des levenden Gods en het hemelsche Jerusalem en de vele duizenden der engelen en de geesten der volmaakte rechtvaardigen". (Hebr, 12:22, 23) Niét in jien Hades, niet ia de onderwereld, niet saam met de goddeloozen wacht de ziel van Gods kind de opstanding, maar in het Paradgs, het hemelsche Jerusalem, voor den troon van God en het Lam, nu reeds zalig, omdat het uitwonen uit het lichaam een inwonen bij Christus is, sen genieten van zijn heerlijke gemeenschap.

Nu gaat het niet aan. waar Christiw en

de Apostelen zich zoo beslist en pertinent hebben uitgesproken, dan toch te zeggen, op grond van enkele andere minder duidelijke uitspraken, dat het Nieuwe Testament elders toch leert, dat de geloovigen voorloopig naar den Hades gaan. Want de Schrift kan zich zelf niet weerspreken. Is de ziel van Gods kind na het sterven in den hemel, dan kan diezelfde zie! niet tegelijk in den Hades wezen, wanneer menden Hades als plaats, als schimmenrijk opvat. Want de ziel kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn. Metterdaad is er dan ook geen zweem van bewijs aan het Nieuwe Testament te ontleenen, dat de zielen der geloovigen na het sterven naar den Hades als verblijfplaats zouden gaan. Dit wordt in niet één tekst. geleerd. Men heeft er zich wel op beroepen, dat Christus' zie! aa zijn sterven toch in den Hades is geweest en dat in Openb. 20:13 gezegd v/ordt, dat de Dood en de Hades de dooden zullen wedergeven, die in hen zijn, maar we hebben reeds aangetoond, waarom het woord Hades op deze beide plaatsen niet kan beteekenen een verblijfplaats van de afgestorven zielen, maar den staat des doods aanduidt; nog daargelaten de vraag of onder de dooden, die in Openb. 20 genoemd worden, de dooden in het algemeen of de goddeloozen bedoeld worden. Immers in VS 4 van ditzelfde hoofdstuk wordt gezegd, dat eerst zouden levend gemaakt worden degenen, die in Christus geloofd hadden; dat hun het oordeel zou worden gegeven en dat dit de eerste opstanding zou wezen; de „overige dooden" zouden eerst levend worden, nadat de duizend jaren geëindigd waren, en van deze „overige dooden" is nu blijkbaar in vs 13 sprake. En wanneer men er voorts op wijst, dat in Phil. 2 : lo staat, dat in den naam van Christus zich buigen zal alle knie dergenen, die ia den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, dan kan deze laatste zeer moeilijk te verklaren uitdrukking zeker aanduiden de gestorven menschen, maar volgt daaruit volstrekt nog niet, dat de zielen der geloovigen „onder de aarde" bewaard worden; er kan hier even goed gedoeld worden op het lichaam, dat in den schoot der aarde begraven is. Hetzelfde geldt evenzeer van die uitdrukkingen in het Nieuwe Testament, waar de gestorven geloovigen genoemd worden „ontslapenen", I Cor. 15 : 18 en 20 en I Thess. ^i : 14 en 15, want zelfs nieuwere uitleggers erkennen volmondig, dat de^voorstelling, dat de geloovigen slapende zijn „in geen geval betrekking heeft op de zielen der afgestorvenen, maar alleen op hun lichamelijk leven, dat ia de opstanding v/eer ontwaken zal." (Dr. E.E-iehm, Handwörterbuch des Biblischen AlteithumsBd. I p, 630). Niet de ziel „slaapt" den slaap des doods, wat zelfs tot zeer gevaarlijke ketterijen zou leiden, maar bet lichaam slaapt, om bij de opstanding uit den dood te ontwaken. Of liever, want de Schrift stelt de persoonlijkheid van den mensch nooit alleen in de ziel, om het lichaam als een aanhangsel te beschouwen, maar leert, dat de mensch uit lichaam en ziel beide bestaat, ds geloovige is naar het lichaam in het graf, slaapt daar den slaap des doods, ea zal in den dag der opstanding uit het graf weder opstaan, In dien zin zijn ook de geloovigen in het „doodenrrjk", worden ze daarom „dooden" genoemd, en is er sprake van Christus' opstanding uit de dooden, waardoor Hij de eersteling is geworden dergenen die ontslapen zrjn. Ia zooverre SU als deze staat des doods, waarin ook Gods kind verkeert, in de Schrift soms de Scheól of Hades wordt genoemd, zou men kunnen zeggen, dat ook de geloovigen „in den Hades'.' zrjn, mits men dan maar wel inzie, dat met dezen Hades geen schimmenrijk, d. w. z. geen bepaalde verblijfplaats voor ds afgestorven zielen, is bedoeld, maar alleen de staat des doods. De verblijfplaats, waar de ziel van Gods kind na den dood heengaat, is niet de Hades maar de hemel, waar Christus is. Toch is dit spraakgebruik, indien we dit zoo uitdrukken mogen, veel meer Oud-dan Nieuw Testaraentisch. In het Nieuwe Testament is de eenige plaats, waar het woord Hades in dien algemeenen zin genomen wordt, Hand. 2 en I Cor. 15, waar het beide malen een citaat uit hst Oude Testament" betreft. Maar overigens wordt de Hades nooit met Gods kind ia verband gebracht, zaoals dit in het Oude Testament wel geschiedt. Zelfs nieuwere uitleggers erkennen, dat de hoop, dat de geloovigen terstond na hun sterven met Christus in den hemel vereenigd worden zullen, rnaakte „dat de Hades zijne beteekenis alleen voor diegenen behield, die in het aardsche leven nog niet door het geloof met Christus verbonden waren." (Riehm t. a. p). Hoe zwak dit nu ook moge uitgedrukt zijn, tccb blijkt ér uit, dat de indruk, dien het Nieuwe Testament ons geeft, niet is, dat de Hades de verblijfplaats is voor alle afgestorvenen, maar alleen voor de bngehovigen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's