Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte).

Het Koningschap van Christus en de Wetenschap.

I.

ONS MENSCHELIJK WETEN.

En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Matth. 28 : 13.

Het Koningschap is macht. Alzoo is overal, waar aan Jezus macht wordt toegekend, sprake niet van ztjn Leeraarsambt, noch ook van zijn Hoogepriesterschap, maar van Jezus als Koning. Tot tienmaal toa nu wordt ons in de Heilige Schrift op de meest stellige wijze betuigd, dat de macht over alle dingen in de hand van den Christus is gesteld. Ten eerste in Matth. 11 : 27, waar het heet: Alle dingen zij a mij overgegeven van den Vader". Ten tweede In Luk. 10 : 22, waar we lezen: Alle diagen zijn mij van mijnen Vader overgegeven". Ten derde in Joh. 3:35, waar staat: De Vader heeft den Zoon lief en heeft alle ding in zijn hand gegeven." Ten vierde in Joh. 5 : 22, waar Jezus het uitspreekt: Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel aan den Zoon gegeven. Rechtspraak nu gaat principieel altoos van den Koning uit, en is de macht die beslissing geeft tot zelfs over leven en dood. T^a vijfde in Joh. 13:3, waar Johannes oas zegt: Jezus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had." Ten zesde in Joh, 17:2, waar Jezus het Hoogepriesterlïjk gebed inleidt met deze woorden; „Gelijkerwijs Gq hem macht gegeven hebt over alle vleesch". Ten gevende in Matth. 28 : 18, toen Jezus, vlak voor zijn hemelvaart, het uitsprak: Mij is gegeven alle macht In hemel en op aarde." Tea achtste in i Cor. 15; 17, waar de apostel zegt: Want Hij (God) heeft alle dingen aan zijn voeten onderworpen." Ten negende In Hebr. 2:8, waar het heet: Alle dingen hebt Gij onderzijn voeten onderworpen."En tcatiende in Ef. 1:20, waar ons wordt aangezegd: En heeft hem gezet tot zijn rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en alle naam die genoemd wordt in deze wereld en In de toekomende, en heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen". Het is alsof voorgevoeid was, hoe zelfs de Kerk vaa Christus zijn Koningschap in de schaduw zou stellen, en of juist daarom bqna geen waarheid in de Schrift ons zoo herhaaldelijk, en In zoo alomvattende en beslissende termen, op het hart wordt gedrukt, ais juist dit stellige feit, dat niets aan de macht van den Christus onthouden Is, want dat alle dingen, alleen God de Vader zelf uitgezonderd, hem zijn overgegeven en aan zijn voeten onderworpen zijn. Hoe zou dan de Wetenschap, een zoo ver en zoo diep in het Christendom Ingrijpende en het leven zoo alzijdlg beheerschende factor, aan de macht van den Christus onttrokken kunnen zijn.' Zelfs Is het In dit opzicht opmerkelijk, hce in het Nieuwe Testament herhaaldelijk Psalm 8 : 7 op den Christus wordt toegepast. Daar toch lezen we: Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen en Gij hebt alles onder zijn voet gezet. Schapen, ossen, alle die; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der zee; hetgeen de paden der zee doorwandelt". Al is het toch, dat dit hier In beginsel op den mensch slaat, die door zijn kennis al deze heerschappij over de wereld der dieren uitoefent, In zijn uitnemendsten zin wordt toch ook dit bovenal als op den Christus toepasselijk verklaard.

Tusschen kennis en macht bestaat een natuurlijk verband. Vaak drukt men dit uit door op den samenhang van kennen en kunnen te wijzen. De wondere werken, die Jezus deed, zijn niet alleen een machtsopenbarlng, maar pleiten evenzeer vooreen kennis, een wetenschap, die Jezus van de geschapen dingen bezat, die ver boven ónze kennis uitgaat Jezus' heerschappij over de „booze geesten", waarvan de slachtoffers hem om redding aanriepen, onderstelt dat deze geestenwereld voor Jezus geen onbekend gebied was. Niet, alsof we daarom bij Jezus psychiatrische studiën onderstellen, maar toch was het evenmin de Goddelijke alwetendheid die hem op dit demonisch gebied macht schonk. Ook de booze geesten toch wierp hij uit, niet als God, maar als in onze natuur ingegaan. Vandaar, dat Jezus dan de macht om de booze geesten uit te werpen, ook aan zijn discipelen mededeelde. Dezen komen dan ook van hun zendlngstocht door Palestina terug, al jubelend (n dankend, dat de geesten hun onderworpen waren. Slechts van één geval lezen we, waarin ze den demon niet uitwerpen konden, en dan zegt Jezus hun, dat dit niet aan dien demon, maar aan henselven lag. Ook bij de genezing van ziekten onder het volk, onderstelt de macht tot genezing kennis en wetenschap van de kwaal en haar oorzaken. En neemt men de natuurwondsren, zooals de spijziging, het wandelen op zee, het stillen van den storm, het doen verdorren vaa den vijgenboom, daa gaat toch ook dit alles niet magisch toe, maar verricht Jezus dit alles met klare bewustheid, wist Jezus wat hij deed, en hield de machtsoefening steeds verband met Jezus' inzicht in de dingen, met zijn weten van de dingen, en met de hem vanzelf eigene kennis. Nergens ontvangt ge den indruk dat Jezus een tooverstaf hanteert. Die deed opgeld bij de heidensche volken, wier Priesters, Magiërs of Goëten werkten met natuurkrachtes, waar het volk niets van af wist, en die dan 't volk door de vertoocing en de werking dier krachtea bedrogei? . Bij de wonderea van Jezus daarentegen ontvangt ge steeds den indruk, dat Jezus zich op elk gebied van 't leven thuis gevoelt; er zich zonder iets ook maar, dat naar het ged wongene zweemde, op bewoog; en dat hij de groote wonderea tot stand brengt zonder eenigen ophef, als ware het de eenvoudigste, meest gewone zaak ter wereld. En zoo weinig beroept Jezus zich daarbrj op de eigenschappen van zijn Goddelijke natuur, dat hij tot zijn jongeren zegt: „Indien gtj gelooft, zult gq grooter dingen doen dan deze." Voor hun geloofskracht zou 't alles zwichten. Iets wat Jesus eens zelf zoo kras uitsprak, dat hij zeide: 'Had uw geloof maar de groeikracht van een mostaardzaadje, ge zoudt tot deaen berg zeggen: Word opgenomen en irs de zee geworpen, en het zou geschieden. Ge kunt dus niet zeggen, dat er tusschen onze wetenschap en Jezus' keanen ea kunnen een niet te overbruggen klove gaapt. Hoever beide bij den eersten oogopslag ook uiteengaan, toch birjfl er verband. Jezus wist wat hij %vist, anders dan wij wijs door wetenschap worden, maar toch blijven we ook bij Jezus binnen de perken van onze menschelijke natuur, ea van het weten dat aan onzen mensckelijken geest gegund is.

Verliest men dit laatste uit het oog, dan ligt het voor de hand, om bij Jezus' weten aanstonds aan de Goddelijke alwetendheid te denken, maar daa viel uit Jezus' weten ook niets voor onze menschelrjke wetenschap af-te leiden. Ea toch, zal er vars Jezus' Koningschap ook op het gebied der wetenschap sprake kunnen zijn, dan Is vóór alle dfcgen noodig, dat we voelen, hoe Jezus' weten en oas weten, hoezeer ook verschillend, in soort één zijn. Vooral de Gereformeerden legden er daarom steeds nadruk op, dat, blijkens het Evangelisch verhaal, Jezus' weten ten eerste een grens had, en ten andere zich ontwikkelde. Als Jezus iietuigt, dat de dag van zijn wederkomst bepaald Is, maar zóó dat van die ure niemand weet, ook niet de engelen, noch de Zoon, maar alleen zijn Vader, dan belijdt Jezus op dit punt üya onwetendheid. En als we Luk, 2 : 52 lezen, „dat Jezus toenam in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de menschen". Iets wat ia VS, 40 daa nog nader aldus wordt uitgelegd: En het kindeke wies op en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over hem", — dan blijkt hieruit dat er brj Jezus een vermeerdering ea toeneming van zijn weten plaats greep, gelijk dit binnen ons menschelijk kader valt. Waren er nu dingen van welke Jezus zelf verklaart, dat hij ze niet wist, ea hooren we van dea anderen kant, dat de wijsheid die in Jezus was, d. 1. zijn weten, zich uitbreidde, — dan staan we zoowel bij dat «iW-weten ais bij dat allengs zich verrijken in weten, voor twee verschijnselen die vanzelf de alwetendheid\x\té.\yAea. Zoo komen we dan ook noodzakelijkerwijs tot de slotsom, dat het weten in Jezus een menschelijk wetea was, en zoo vladen we vanzelf het aankaoopiagspuat voor onze wetenschap In het weten vaa Jezus.

Juist daarom echter treft het oas te meer, dat Jezus weten óns gewone weten zooverre te boven gi«g. Zoo lezen we i» Joh. 2 : 23—5 van Jezus eerste prediking te Jerusalem, dat velen, ziende de teekenea die hij deed, la zijn naam geloofdea, maar dat Jezus zich zelvea niet aaa hea toebetrouwde, omdat hij hen allen kende, ea omdat hij niet van noode had, dat iemand getuigen zou van den mensch, want hij zelf wist wat in den mensch was." En evenzoo lezen we in Joh, 6:64: Want Jezus wist van den beginne, wie ze waren die niet geloofden." Niet minder opmerkelijk is, wat we van Nathanaël lezen, als Jezus tot hem zegt: Eer u Phillppus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u"; Iets wat Nathanaël derwijs aangreep, dat hij terstond daarop uitriep: Rabbi, gij zijt de Zone Gods, gij zijt de Koning Israels." Zoo ook lezen we meer dan eens, dat als de discipelen apart gingen en onder eikanf'cr V : '-, verhandelden, Jezus toch hun overleggingen, zonder ze beluisterd te hebben, zeer wel begreep en kende. Drie jaren vooruit lezen we, niet dat Jezus vermoedde, ' maar dat hg wist wie hem verraden zou, Jezus wist vooruit dat Petrus hem in zijn lijdensnacht, eer de haan kraaide, driemalen verloochenen zou. Evenzoo wist Jezus vooruit, en kondigde het In Caesarea Philippi aaa zijn jongeren aan, dat hij sterven zou aan een kruis, en dat hij, na gestorven te zijn, ten derden dage uit den dood zou verrijzen. Jezus wist vooruit, dat hem de verheerlijking op den Tabor wachtte, ea klom daarom met zija drie meest geliefde jongeren dien berg op. Zoo ontvangen we, heel het Evangelie door, telkens weer den indruk, dat Jezus een hooger, een meer volkomen weten bezat, daa dea mensch pleegt ten deel te vallen. Dit geeft dan zoo licht aanleiding tot de voorstelling, alsof dit alles uit Jezus' Goddelijke alwetendheid zou te verklaren zijn, en hierdoor snijdt men dan onwillekeurig allen samenhang tusschen Jezus' weten en óas weten af. Plaatst men zich nu eenmaal op dit standpunt, dan gaat uiteraard Jezus' weten geheel buiten onze watenschap om, ea is het ons niet mogelijk dea overgang tusschen Christus' Koningschap en oase wetenschap te vinden. Als Jezus tot den geraakte zegt: Sta op en zondig niet meet", toont Jezus te weten, dat z^n verlamming samenhing met vroeger door hem begane zonde, hoewel Jezus hem op dat oogenblik voor het eerst ontmoette. Wij zouden alleen door navragen daar achter zija gekomen, zoo zijn ouders of vrienden ons op de hoogte hadden gebracht, maar Jezus v^eet het onmiddellijk, weet het zonder siavragen, weet het uit zichzelf. Zal dit alias nu desniettemin in Jezus het karakter van menschelijk weten dragen, daa worden we voor de vraag geplaatst, of ons menschelijk weten al dan niet steeds aan onderzoek is gebonden en op navraag berust, of wel dat een onmiddellijk weten ook aaa ons measchelijk weten eigen kan zqn. Dit punt moet derhalve nader worden oaderzocht.

Te dezea opzichte nu zij er ia de eerste plaats op gewezen, dat ia onze menscheiijke natuur de aanleg schuilt voor de aanwending van een weetvermogen, dat thans niet meer als regel In den mensch gevonden wordt. Denk b. v. aan de éas^& n& z, mé.t clairvoyance, of helderziendheid. Slechts bij enkele personen komt dit verschijnsel nog voor, maar het vertoont zich dan toch ia hun menschelijk wezen, en blijkt derhalve ia zijn oorsprong niet vreemd aaa onze natuur te zijn. Vooral door Von Swedenborg Is op dit verschijnsel nogmaals de aandacht gevestigd. Zoo weet men dat Voa Swedenborg, blijvende waar hij was, een brand waarnam, die op een afstand vaa dagreizen was uitgebroken, en waarvan het eea dag later ingekomen bericht Von Swedenborg's waarneming als volkomen juist bevestigde. Verwant hieraan zijn de dusgenaamde voorgevoelens van komende gebeurtenissen, waarop reeds een man als Cicero nadruk legt. Hoewel in anderea vorm, doet zich iets soortgelijks ook bij slaapwandelaars voor. Langen tijd waande men aan de slaapwandelaars bewustzijn te moeten oatzeggen, maar hiervan is men teruggekomen. Er moge fn hun wonderen slaap veraaderlng vaa hun bewustzijnsvorm intreden, maar wat ze doen, kunnen ze niet bewusteloos doea. Alleen moet mea ze in hun eigeaaardigen bewustzijnsvorm niet storen, want In hun gewone bewustzijn kunnen ze niet doen, wat ze doen als ze In dien gewijzigden vorm met hun bewustzijn zijn ingegaan. Ze klimmen dan over daken, loopen langs goten, en doea toeren, waarvan ijst wie 't aanziet, maar alles gaat met vasten tred; angst kennen ze niet, en mits men ze begaan laat, komt alles terecht. Ook hier nu schuilt natuurlijk een weten In, een wetea hoe ze dea voet moetea zetten; niet een weten door begrijpen of ais resultaat van oefening, maar eea oamiddellijk wetea, dat hen nooit in dea steek laat. Hypnotische en biologische, mits niet gesuggereerde, verschijnselen kan men hier bijvoegen; ook onder de vele verhalen van gemeenschap met afgestorvenen kan niet alles als zelfbedrog worden weggecijferd. Dat wij zeken zulke verschijnselen niet hebben, bewijst niet dat ze niet bij anderen kunnen bestaan; en hoe scherp critisch men ook al wat tot dit gebied behoort, toetse, toch komt men altoos weer tot het resultaat, dat zich nu ea daa teekenen voordoen vaa een gewaarwordlags-en weetvermogen, dat bij verreweg de meesten niet meer werkt, ''' maar dat toch blijkt aan onze menscheiijke natuur niet geheel vreemd te zija. Er moge zich hier bedrog onder mengen, het bijgeloof moge er zich van meester hebben gemaakt, zelfs demonische werkingen mogea er zich onder mengen, maar na aftrek van dit alles bespeurt men toch, dat er nu en dan overblijfselen nawerken van een weetvermogen, dat thans ophield eea algemeea menschelijk bezit te zijn. En te waarschijnlijker Is het, dat hierbij van afslijting sprake is, daar ook Adam de dieren doorzag op een wijze, die ons ontgaan Is, ook ai moge er in den temmer nog Iets van nawerken, ea zelfs nu aog bij zeer laagstaande, weinig ontwikkelde volken een instinctief weet-vermogen werken, dat bij hooger ontwikkelde volkea niet meer bestaat. lastinct nu, hoe ook bezien, Is altoos een ze'^^^vermogea, dat tot zeker doen in staat stelt.

Al nu wat op deze lija ligt, maakt onwillekeurig den indruk, dat het niet aangeleerd Is, maar óf aangeboren, of Ingegeven, ea dan meest In gereeden vorm. Er komt ook eensge ontwikkeling van het instinct voor, maar die ontwikkeling is altoos ondergeschikt, het onmiddellijke karakter van het Instinctieve blijft hoofdzaak. Iets wat nog te sterker In het oog springt, zoo ge hetgeen Instinctief bij den mensch voorkomt, vergelijkt met het dier-Instinct. Een enkele spinneweb is ia dit opzicht reeds eea zoo sterk sprekend getuigenis. Houdt men de pas uit den eierzak uitgekropen spinnen terstond apart, zoodat ze nooit een webbe gezien hebben, toch spinnen en weveü ze, na gegroeid te zijn, hun eigen webl^ geheel volgens model, met de grootste zeker%id, en na het rag, uit het eigen lijf getrokHëi^ behoorlijk giadgemaakt te hebben. En daarbij spinnen ze de draden op de predes juiste afstandea, zetten op die overiangs gespannen draden de dwarsdraden weer precies op de juiste afstanden aan, en levërea lu korten tijd een webbe af, die zoo volmaakt In zijn afmetingen Is, dat geen mensch, zonder hulp vaa werktuigen, enkel met de hand, zulk een kunstwerk zou kunnen afleveren. Soortgelijke instinctieve verschijnselen nu vindt ge in de diereawereld telkens. De zwaluw met haar nest, de trekvogel met zijn onbekenden tocht, de bij met haar graat, de mier met haar voorraadschuren, het verraadt alles een Instinctieve vaardigheid, die ons verbijstert; eea vaardigheid die niet aangeleerd, die niet afgezien is, en die zich bij elk nieuw exemplaar vaa dezelfde diersoort weer evea duidelijk vertoont. Toch kaa mea niet zeggen, dat hierin een natuurkracht werkt, die het dier slechts als werktuig gebruikt. Wel ter dege Is het de spin, de bij, de mier zelf die het wil, er zich op toelegt, er zich voor Inspant, het begint, 't volvoert, en als het gereed Is, er zijn profijt van trekt. Dit instinct is ea blijft daa ook nog steeds een onbegrepen ea oaverklaard iets. Want wel heeft men ook het Instinct uit de Evolutie pogea te verklaren, zeggende dat het tot stand kwam door overgeërfde eigenschappen; maar wie ooit, al was het maar het spinnen van éene spinnewebbe met aandacht gevolgd heeft, ziet terstond het volstrekt onhoudbare van zulk beweren ia. Zulk eea webbe komt uit éea plan, naar éen gedachte, en naar vaststaande evenredigheden tusschen de takken te hangen, en zelfs de keuze van de plaats voor het web Is voor elke spin van overwegend belang.

Op eenigszins verwijderden afstand van deze verschijnselen ligt wat zich als genie en kunst openbaart. Ook bij deze beiden ontmoet ge dezelfde tegenstelling tusschen het onmiddellijk eigeae, en het door onderwijs of oefening aangeleerde. Genie en kunst staan dichter bij de gewone menscheiijke verschijnselen, omdat ze zich meer aansluiten aan het gewone doen, en niet op eens er zija, maar allengs ontluiken, en evenmin In zichzelf genoegzaam zqn, maar vaak hulpmiddelen niet versmaden. Maar hiervan afgezien, staat men toch ook bij het geale zoowei als bij den kunsteaaar voor eea raadsel. Afstamming lost oas dit raadsel niet op, want de machtigste geesten zijn vaak geboren uit geheel onbeduidende ouders. Bij de meestea van deze mannen en vrouwen vaa hooger aanleg kondigde zich In hua jeugd hun hooge roeplag gemeenlijk veel eerder voor anderea, dan aan hea zelvea aan. Enkelen husner zelfs waren eerst traag la hua ontwikkeling. Maar begint bij zulk een geaiaal maa, of bij zulk eea hoog kunstenaar, de Innerlijke inspiratie eenmaal door te werken, dan Is het meest ais een stroom die door de dammen breekt, daa komt 't er op eens, en is er op eeas, en we zien het, maar verklaren het oas niet. We ziea het, maar waarom het zoo is, ea hoe 't er kwam, blijft ons een raadsel. Het is daa ook begrijpelijk, dat oudtijds de sage opkwam, dat men in deze buitengewone personen met halfgoden te doen had, of althans met ^^z; «»menschelijke wezens. Vooral In oude tijden toen het genie zich meest ta heldendaden uitte, laat zich dit licht verstaan. Een Nimrod, een Hercules waren geea geaieëa, die op letterkuadig erf blonken, maar mannen van de daad, mannen vaa het type van eea Napoleon; slechts met dit verschil, dat zij redders ea bevrijders, waren, waar Napoleon zich met de overmacht van zijn veelheersgaven op de volken wierp, om ze te onderdrukken. Ia zulke bevrijders nu sprak een hooge kracht, een rijke vaardigheid, eea aanhoudend slagen, dat boven het menscheiijke scheen uit te gaan, en vandaar de volkswaan, dat men la zulke mannen met godea of halfgoden te doea had. Ons daareategea boezemea deze geaieëa op allerlei terrein, en zoo ook kunstenaars die werkelijk kunstenaars bij Godes gratie zijn, juist daarom zoo hooge belangstelling la, omdat we weten, dat ze met de hooge spanning van hun geest toch de grenzen vaa onze menscheiijke natuur niet overschrijden, zoodat onze menscheiijke natuur metterdaad blijkt de vatbaarheid en aanleg te bezitten, om zulk een hoogere geestesformatie In zich te dragen.

Verwant hiermede, zij 't al van lager orde, is de tact en de Chokma, Ook de tact moge voor oefeaing vatbaar zijn, maar aanleeren laat ze zich niet. De één heeft ze, de ander mist ze; wie ze heeft bezit ze van zelf, en wie ze mist, leert ze nooit, Aan zekere vaste gewoonten moge men zich gewennen, en zekere tactische regelingen moge men overnemen, maar de eigenlijke tact la het leven, om op eea gegeven oogenblik uit de vele mogelijkheden die zich aanbieden, steeds terstoad ea zonder aarzelen de juiste keuze te doen, Is een verborgen, onmiddellijk weten, dat zich niet nader verklaren Iaat. De kundigste geleerdea zijn er veelal geheel vaa verstokea, terwijl een gansch gewone boerenvrouw op haar erf er soms in breeden kring door heerscht. Juist hierdoor Is de tact verwant aaa de Chokma, eea Hebreeuwsch woord dat de Wijsheid beteekeat. Ieder voelt, dat een wys man iets heel anders is ddi.n ten geleerd maa. De Wijsheid, waarvan in de Schrift gedurig sprake Is, is niet geheel aangeboren, want ze wordt ook aangeleerd en breidt zich uit, maar ze onderstelt toch een gesteldheid des geestes die er zich toe leent. Die Wijsheid bedoelt een blik op het leven, die met het wezen vaa het leven overeenkomt, ea daarom la ea door het levea den juisten weg weet te vindea. Voor de verstandigen ea geleerdea vaak verborgen, kan ze den kinderkens geopenbaard wordea. Ze drijft op zekere natuurlijke inspiratie, en houdt daarom verband met de vreeze Gods, „De vreeze des Heerea is het begiasel der Wijsheid". Ea wat op die manier als Wijsheid onder menschen openbaar wordt, vindt haar bron en oorsprong ia de Wijsheid, die van eeuwigheid voor Gods aangezicht speelde in het Eeuwige Woord. Genie, hooge kunstgave, vaste tact, levenswijsheid, in den zia vaa de chokma, het ligt daarom alles op dezelfde lija. Ook al worden ze door opvoediag en oefening ontwikkeld, toch wijzen ze op een eigen oorsprong; zijn ze verschijnselen van onmiddellijke Inprenting ia het gemoed, en alzoo van Iets waarvoor de aanleg met en In de geboorte zelve gegeven was; doch altoos zoo, dat ze de grens van hetgeen In onze menscheiijke natuur bestaanbaar Is, niet overschrijdea ea alzoo biaaea den kriag vaa het measchelijke vallea, mits ge het menscheiijke neemt la verbandjmet de hoogere Inwerkingen, die de menschelrjke natuur toelaat.

Zelfs de Profetie spreekt hiermede. Elk profeet spreekt zijn eigen taal. Vergelijk maar de taal van Amos, den veehoeder, met de fijn-ontwikkelde, hoogstaande taal vaa eea Jesaia. De profeet is niet maar een op goed geluk af gekozen persoon. „Eer ik u in uwer moeders buik formeerde, heb Ik u gekend", zegt de Heere. Een profeet is reeds in zijn geboorte op het profeteeren aangelegd. Hg is niet een gramophoon, die «> erktuigelijk de klanken opvangt, maar eea van God verkorene, die de Goddelijke gemeenschap geaiet, wiens gedachte, wieas zinaea en pelazea door God bewerkt wordt, en die alsnu uit wat God in zijn gedachte werkte, in eigen taal en in eigen beeld de gedachten Gods uitspreekt. Ea ook hier blijkt alzoo, dat oaze menscheiijke natuur door haar Schepper zóó Is aangelegd, dat ze de mogelijkheid in zich draagt, om vertolking vaa de Gedachten Gods in menscheiijke taal oader menschen te doen uitgaan. Uit al welke verschijnselen dit volgt, dat men bij de beoordeeling van het weten van Jezus, gelijk hij als Zoon des menschen zich uitsprak, niet te rekenen heeft met de beperkte gaven van onze natuur, gelgk die

thans, in onzen zondigen toestand, in den gewonen mensch nog aanwezig zijn, maar veeleer met alle mogelijkheden van kennis en wetenschap, gelijk die in al zulke abnormale verschijnselen zich, als nog steeds inklevend in onze menschelijke natuur, nu en dan vertoonen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1910

De Heraut | 4 Pagina's