Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte). Het Koningschap van Christus en de Wetenschap.

II.

HET WETEN VAN JEZUS.

Nu weten wij, dat gij alle dingen weet, en gij liebt niet van noode, dat u iemand vrage. Hierom gelooven wij, dat gij van God uitgegaan sijt. Joh. I6 : 30.

Met opzet spraken we vaa ons weetvermogen, niet van ons ^««-vermogen, daar dit laatste gemeenlijk gebezigd wordt in een zin, die niet paste bij het onderzoek dat we instelden. Ons boeit toch bij Jezus telkens een onmiddellijk weten, waar voor oos zulk een weten een voorafgaand Z^^^^; ; hnnen eischen zou. Om nu te beooideelcE of dit wéten van Jezus binnen het kader van onze menschelijke natuur valt, dan wel als een Goddelgk weten, dat boven onze natuur uitgaat, moet worden aangemerkt, was het noodzakelijk na te gaan, of er ook onder menschen, zij 't al b^ uitzondering, een weten voorkwam of voorkomt, dat met het onmiddellijk weten van Jezus zekere overeenkomst vertoont. Dit nu bleek metterdaad het geval te zijn. Wel gaven we de mogelijkheid toe, dat onder de verschillende vormen van Voorgevoel, Clairvoyance, Biologie, Hypnotisme en Spiritisme, bedrog en bijgeloof kan insluipen, en dat in de guichelarg zich zelfs het demonische mengt, maar toch kan niet alle werkelijkheid aan deze verschijnselen ontzegd worden, daar toch ook hier blijkt hoe ons menschelrjk weten er zich a"s middel vaa bedienen kan. En bovendien bleek ons, hoe instinct, genie en tact en ten deele zelfs het automate weten, evenals de hooge kunst, vooral op dichterlijk gebied, en zelfs wat de Schrift Wijsheid noemt, en zoo ook de Profetie ons te verstaan geven, hoe onze menschelijke natuur zich leent tot het in zich dragen vaa een weten en van een mogelijkheid van weten, die van den onder ons gewonen weg om tot wetenschap te geraken, zeer aanmerkelijk afwijkt. De bedoeling waarmee we hierop wezen, was natuurlijk, om een van ons gemeene weten geheel afwijkend weten brj Jezus als mogelijk te stellen, zonder dat daarbij de grens van onze menschelijke natuur werd overschreden. Niemand ontvange daarbij den indruk, alsof we het weten van Jezus ook maar it het allerminst uit zekere mantiek zouden willen verklaren. We staan bij het weten van Jezus voor de vraag, of we zijn ons wetea verre te bovengaand, weten uit zijn Godheid hebbes te verklaren, dan wel of Jezus' hooger weten, hoeverre dit het onze ook overtreft, toch nog binnen de grens valt van wat onze menschelijke natuur als mogelijk stelt. Voor dit onderzoek nu is het geheel onverschillig of ook onder menschen nu of dan een andere vorm van weten misbruikt is tot zondige doeleinden, maar is 't alleen de vraag, of het weten, waarvan bij deze verschijnselen sprake is, principieel bedrog is geweest. Voorzoover het toch bedrog was, bewijst het niets. Biij kt daartegen, dat er metterdaad en werkelijk zulk een andere vorm van weten zich heeft voorgedaan, dan staat 't hiermee vast, dat onze aienscheiijke natuur zich hiertoe leent. En al moge het nu zijn, dat in meer dan één van de genoemde en opgesomde vormen vaak opzettelijke guichelarij plaats greep, die te veroordeelen en te mijden is, — van den anderen kant is het toch de Schrift zelve, die ons in het Genie, in de Dichtkunst, in de Chokma, in de Profetie en Apocalypse, 'ot zelfs in droomen en gezichten, verfchgnselen aanwijst, waardoor een weten "» den mensch ontstond, geheel afwijkend van ons gewone kennen. En ook al deze yerschgnselen zgn dan toch voorgekomen, ja onder Goddelijke inwerking, maar dan Joch altoos zoo, dat onze menschelijke natuur '•> staat bleek deze in zich op te nemen.

Maar, ook afgezien van deze twee reeksen ouitengewone verschijnselen, is er nog een "eel ander iets, waarop hier te wijzen valt, «uilen we het weten van Jesus trachten te Verstaan. Er worden ons namelijk in de ^; hrift zeer duidelijk twee dingen te ver «taan gegeven, die op het vraagstuk dat 00» bezig houdt, niet alleen betrekking wbben, maar het zelfs beheerschen. Het *8ratc is de verduistering van ons verstand floor de zonde, en het tweede is de eind-^*t dien ons weten in den staat der '^»iilkktid Hl dragen. Beginnen we met het laatste, dan leert i Cor. 13:8—13 ons, dat de tegenwoordige vorm van ons menschelijk weten eens zal te niet gaan, om door een veel hoogeren vorm van weten vervangen te worden. Ter verduidelijking vergelijkt de apostel dit met den overgang die plaats grijpt bij een kind, dat man v/ordt. Als kind had zulk een persoon zekere vormen van voorstelling, waarin het leefde en die hij niet missen kon, omdat ze pasten bij zijn leeftijd en wqze van bestaan. Maar man geworden legt, zulk-een die kinderlijke, onjuiste voorstelling af, en aanvaardt daarvoor m plaats een voorstelling van de dingen gelijk die bij den manneiijken leeftijd hoort. En zoo nu, zegt de apostel, zal 't ook zijn bij onzen overgang uit dezen onzen toestand van vernedering in den staat der heerlijkheid die ons wacht. Dan gaat alles te niet wat hier ons weten uitmaakte, en er komt een geheel ander weten voor in de plaats. Er zijn drie dingen die in ons bewustzijn blijven: et geloof, de hoop en de liefde, maar al 't overige wordt te niet gedaan. Vandaar zijn plechtig woord, dat aldus luidt: De hefde vergaat nimmermeer, maar zelfs profstieën en talen zullen te niet gedaan worden, want we kennen hier ten deele, en profeteeren ten deele. Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, en overleide ik als een kind, maar toen ik een man geworden ben, zoo heb ik hetgeen eens kinds was, te niet gedaan."

Er is alzoo niet alleen sprake van een toenemen in kennis, van een vermeerdering van ons weten, van een opklimmen van lager naar hooger, maar van een werkelgken overgang, van een geheele omzetting, vaa het intreden in een geheel anderen toestand. De vorm zelf van ons weten zal niet blijven gelijk die was, maar een geheel andere worden. Wat is gaat te niet, en er komt iets geheel anders voor in de plaats. Om ons ook dit nu duidelijk te maken, gebruikt de apostel een geheel ander beeld. Hij denkt zich een spiegel, waarin zich een landschap of wat ook afspiegelt. Nu waren m de dagen van de apostelen de spiegels nog niet wat ze nu zijn, meest van metaal, en in zulk een metalen spiegel zag men 2u!k een tafereel of landschap dan niet al te duidelijk. Zoo ongeveer, maar niet klaar. Hij noemt dit, dat we door een spiegel zien in een duistere rede, wat zeggen wil in een duister beeld van de zaak. We zien het wel, maar gebrekkig. Zoo ook is het bij het zien van een menschenbeeld in den spiegel. Staat ge voor zulk een spiegel, en staat er iemand in de kamer waarin ge u bevindt, op zekeren afstand, achter u, dan ziet ge in den spiegel wel zijn persoon, maar vaag en slecht omlijnd. Doch keert ge u nu van den spiegel om, en plaatst ge u met uw rug naar den spiegel toe en metuwgelaat naar dien persoon zelf, dan ziet ge hem op eens van aangezicht tot aangezicht in volte klaarheid. En dit nu bezigt de apostel als beeld, om ons 't onderscheid te doen gevof les tusschcn ons ivetsn la dezen aarschen toestand, en ons heel ander weten, gelijk het zijn zal in den staat der heerlijkheid In dien hoogeren staat toch gaat de spiegel weg, we keeren den spiegel onzen rug toe, en een geheel andere vorm van kennen en weten treedt in, zoodat we alsdan zien zullen van aangezicht tot aangezicht; d.i. op den Heere onzen God toegepast, dat we kennen zullen, gelijk we door God gekend zijn, namelijk door een onmiddellijke visie die tot het eigen bestand der dingen doordringt. Niet alles gaat te loor. Het geloof blijft, de hoop blijft, de liefde blijft, maar voor 't overige is ons bewustzijn alsdan in een geheel anderen vorm overgegaan, en bekomen we osisweten niet door studie, noch door onderzoek, maar door onmiddellijke aanschouwing. Stond het nu alzoo, dat we bij dien nieuweren, alsdan intredenden bewustzijnsvorm op hadden gehouden mensch te zijn, en engelen waren geworden, zoo zou hieruit voor onze menschelijke natuur niets zijn af te leiden. Maar zoo is het niet. Ook in den staat der heerlijkheid zijn en blijven we menschen. Onze menschelijke natuur wordt in den staat der heerlijkheid niet afgelegd, maar behouden. En alzoo blijkt, dat toen God onze menschelijke natuur schiep. Hij haar alzoo schiep, dat ze ook voor dien hoogeren vorm van bewustzgn vatbaar was.

Op dit beeld van den spiegel komt dan de apostel in 3 Cor. 3 : i8 terug. Hij zegt daar, dat onder Israël de kennisse Gods nog zeer omsluierd was. Daarom lag er een deksel op Mozes' aangezicht. Maar door de komst vaii Christus en de prediking van het Evangelie is dit deksel ons van het aangezicht afgenomen, - ^oodat we nu het beeld van den onzienlijken God als in een spiegel kunnen aanscii'^ v«a. We zien In den spiegel niet God zelf, maar zijn beeld. Doch juist het zien van dit beeld heeft op ons een eigenaardige uitwerking, en wel deze uitwerking, dat we kinderen Gods worden; iets wat hij alzoo uitdrukt, dat we door dit beeld Gods te aanschouwen, zelve een verandering ondergaan, zoodat wedoorditzelve beeld „van gedaante veranderd worden", en wel door des HeerCn Geest. Hij stelt alzoo twee overgangen. De eerste is die van het zien met bedekt aangezicht tot het zien van het beeld in den spiegel. Deze eerste overgang in ons grijpt reeds in dit leven plaats, als we tot God bekeerd worden en bij het licht van het Evangelie wandelen, zoodat we alsnu kinderen Gods geworden, althans zijn beeld in Christus leeren kennen. Maar dan komt de tweede ovetgang, wanneer zelfs alle profetie en alle kennis wordt te niet gedaan, en als het zien in klare visie komt, als van aangezicht tot aangezicht. Iets wat hij in 2 Cor. 5 : 7 aldus omschrijft : „We wandelen nu door het ge loof, maar dan zullen we wandelen in de aan schouwing." Ook de apostel Johannes spreekt hiervan in i Joh. 3 : 2. Nu, zegt hij, zijn we in den toestand van kinderen van God, en kennen God, gelijk een jong kind zö» vader kent, dien hij liefheeft, doorwien hij verzorgd en opgevoed wordt, maar dien hij nog niet verstaat. Maar gaat de eeuwigheid in, dan zal de verhouding een geheel andere wezen. Hoe en wat we dan zullen zijn, weten we nu nog niet, wijl het ons nog niet geopenbaard is geworden. Maar dit weten we dan toch, dat als Christus bij zijn wederkomst ons geopenbaard zal zijn, we aan Christus gelijk zullen wezen, want dan zullen we hem zien gej'jb hij is. Ook hier dus eerst het veranderd worden naar zijn beeld, en gaat eens de heerlijkheid in, dan, het beeld Gods in ons dragend, hem gelijk geworden, en alsdan zullen we hem met de onmiddellijke aanschouwing zien gelijk hij is, en zulks wel tengevolge daarvan, dat we zelf in den staat der heertijkheid zullen zijn overgegaan. Doch altoos zóó, dat we ook in dien staat van heerlijkheid menschen zullen blijven, en dat onze menschelijke natuur niet zal zijn te niet gedaan, maar zich in haar hoogsten vorm zal ontplooien.

Het tweede punt nu, dat met het voorafgaande samenhangt, is de verduistering van ons verstand door de zonde. De apostei wijst hierop in Rom. i:21 en in Ef. 3:18. In Rom. 1:21 spreekt hij van de molken, die buiten het Ucht van Israël wandelen, en zegt dat ze verijdeld zijn geworden in hun overleggingen en dat hun onverstandig hart is verduisterd geworden. En in Ef. 3 : 18 zegt hij, dat de Heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd tn het verstand, vervreemd zqnde van het leven Gods, en dat ze daardoor de prooi zijn geworden „van de onwetendheid die in hen is, en zulks wel tengevolge van de verharding van hun hart." Bsidemalen wordt alzoo de ijdelheid uici: e verduistering van het verstand in verband gebracht Het ijdele nu staat tegen het wezenlijke over. Is ons hart klaar en zuiver en leeft het in een helder bewustzijn, zoo ziet het de dingen gelijk ze zijn, !n hun wezenlijk en werkelijk bestaan. Is daarentegen het hart verhard, dan is het met ons hart evenals met het oog, dat beneveld is; dan ziet het niet meer de dingen gelijk ze zijn, maar vormt het er zich een geheel or juiste, verwarde, onwezenlijke voorstelling van. Er was ook na den val nog zekere kennisse van God in den mensch overgebleven, juist genoeg om hem niet te verontschuldigen, maar die kennisse was troebel en vaag en onzeker, en met den loop der eeuwen was den mensch dan ook steeds verder van de kennisse Gods afgedwaald, zijn hart was steeds meer verhard, zijn verstand steeds meer verduisterd, en het einde was, dat hij inleefde in een geheel verwarde voorstelling, die almeer haar verband met het wezenlijke verloor, en ten slotte opging in volkomen ijdelheid. Nu brengt de wedergeboorte bij het licht des Evangelies te weeg, dat de schellen ons van de oogen vallen; dat we ons van die ijdele, onwezenlijke voorstelling afkeeren; dat we Gods beeld althans weer in een spiegel aanschouwen, en als kinderen van God onzen Vader hebben leeren verstaan. Maar ook dit blijft op deze wereld en in dit leven nog altoos een wandelen door geloof, zonder tot de klare aanschouwing, tot de heldere visie te komen. Daartoe kan en zal het eerst komen in den staat der heerlijkheid, waarin niet alleen de schellen van de oogen gevallen zijn, maar ook het oog zelf zqn oorspronkelijke en hoogste zienvermogen zal hebben herkregen en verkregen, en dan zullen we den Christus, en in Hem Gfod Drieëenig, zien van aafigedcht tot assgezicht; altoos ia onze mensch& lqks natuur. Zoo krijgen we d^n dezen loop éet dingen. De mensch is in het Paradijs geschapen met het vermogen om God te kennen. Dit vermogen verloor zijn intrinsieke kracht door de zonde. De zondaar met dit verzwakte vermogen tot in de verborgen dingen willende doordringen, is steeds meer verduisterd in zijn verstand en in het ijdele vervallen. Het Evangelie klaart dit vermogen weer op, zoodat de wedergeborene zijn Vader weer, als zijn kind, in een spiegel aanschouwt. Doch ook dit is geen blijvende toestand. Die treedt eerst in als de staat der heerlijkheid uitgaat, en alsdan zal de verloste z^'n God en zijn Christus in volle klaarheid aanschouwen, als van aangezicht tot aangezicht.

Brengen we deze uitkomst van ons onderzoek RU op het weten van Jezus over, dan staan ons drie vragen ter beantwoording. De eerste is, welk weetvermogen Jezus ontleende aan de menschelijke natuur, die hij van ons had aangenomen. De tweede iS; voor weike inspiratie zijn menschelijke natuur vatbaar was. En de derde is, wat hij wist uit de herinnering van zijn eeuwig zijn bij den Vader voor zijn menschwording. Wat nu de eerste vraag betreft, heeft Jezus zich zei ven vernederd door het aannemen van onze menschelijke natuur in haar staat van zwakheid. Doch dit raakt wel het lichaam en Jezus' existentie op aarde, maar niet zijn inaer-Igk zielsleven. Zonde was in hem niet. Hij verkeerde in staat van volkomen heiligheid. Van een verduistering van het verstand kon alzoo bij Jezus geen sprake zijn. Hem kon geen deksel op het aangezicht liggen. In het ijdele van de zondig menschelijke verzinning kon Jezus geen oogenblik vervallen. Hem stonden alzoo voor zijn menschelijk weten alle vermogens ten dienste, die in onze menschelijke natuur naar Gods ordinantie scholen. Met dezelfde klaarheid waai mee Adam voor zijn val in het Paradijs de wereld doorzag en zijn God kende, had ook Jezus klare wetenschap van het bestaande. Tusschen hem en zijn Vader zweefde geen enkele nevel, en ook van omsluiering der wereld was voor hem geen sprake. De naamgeving der dieren door Adam is hier leerzaam. God voerde de dieren tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou. Hierbij mag natuurlijk niet gedacht worden aan een spselsgewijze uitdrukken van zekere klanken, maar komt hetgeen God beval en Adam deed, dan eerst tot zijn recht, zoo we het alzoo verstaan, dat Adam het wezen van elk dier doorzag, en in den klank waarmede hij elk dier noemde, het wezen vaa dit dier uitdrukte. Alzoo was den oorspronkeiijkea mensch, gelijk God hem schiep, een weetvermogen eigen, waardoor hij alle creatuur om zich heen onmiddellgk verstond en doorzag. Doch Sïierbij bleef het bij Jezus niet. Niet alleen dat hij God kende en doorzag de wereld om zich neen, ea zulks wei met een onmidaeiitjk weetvermogen, maar in Jezus was het van meet af een zien van aangezicht tot aangezicht. De verheerlijking op den bergTabor toont toch, dat Jezus, nog zijnde in den staat der vernedering, toch duidelijk reeds in zich droeg, wat bg ons eerst in den staat der heerlijkheid zal ontkiemen. Al wat het menschelijk weetvermogen in den staat der rechtheid, in den staat van zonde, in den 3taat van wedergeboorte en in den staat der heerl^kheid den mensch kan doen weten, moet alzoo als ook in Jezus mogelijk worden gedacht, zonder dat dit ook maar op eenigerlei wijze de eigenschappen der menschelijke natuur, gelijk ze ook in hem vertegenwoordigd waren, te boven ging. Van geen der drie voorwerpen van onze menschelijke kennis, t. w. van God, de wereld en ons zelf, mag gezegd dat ze voor Jezus iets verborgens opleverde. Hij kende zichzelf ook als mensch door en door. De wereld lag voor hem als een open boek. En hij zag en kende zijn Vader als van aangezicht tot aangezicht. Dit alles was in Jezus geen bovennatuurlijke kennis, maar een wetenschap die steeds tot het uiterste in het kader van ons menschelijk weten doordrong.

Doch hierbij bleef het niet. De menschelijke natuur laat ook Inspiratie toe, gelijk de profetie en zooveel meer ons dit toont. Die inspiratie is het werk van den Heiligen Geest, en van Jesus staat geschreven, dat hij den Heiligen Geest ontvangen had zonder mate, d. w. z. nog machtiger, voller en overvloediger, dan ze ooit aan eenig profeet was ten deel gevallen. Jezus stelt zich dan ook met de profeten des Ouden Verbonds op één lijn, als h^' in Joh. 3:11 tot Nicodemus zegt, niet ik, maar „wij spreken, wat wij wetene en getuigen wat wij gezien hebben". AUe.'s wat Jezus sprak en een profetisch karakter droeg, ten aanzien van Petrus' verloochening, vaa zijn eigen wederkomst en wat aan die wederkomst zou voorafgaan, en zoo ook van zijn eigen Kruis en zijn opstanding ten derden dage, moet hieruit verklaard worden. De kennisse van dit alles was zeer zeker bovennatuurlijk van aard, maar niet anders dan b^ de profeten. Alleen met dit onderscheid, dat er tusschen profeet en profeet verschil in graad is. De eene profeet is praeciezer dan de andere. Bij Jezus nu bereikte de inspiratie haar hoogsten graad, en ging over in den graad van volkomenheid. Toch kwam ook dit niet met zqn menschelijke natuur in botsing, in zoover de menschelijke natuur blijkens de profetie de ontvangbaarheid bezit, om zulk een geopenbaarde kennis door inspiratie in zich op te nemen en te vertolken.

En hierbij komt dan in de derde plaats Jezus weten uit wat we de herinnering Eoemden. Geheel juist is de uitdrukking „herinnering" hier niet gekozen, omdat er ixx het eeuw»^»; Zoonschap van den Middelaar geen verleden is; maar een geheel juiste uitdrukking biedt onze taal hier niet aan, en Jezus zelf sprak van een heerlijkheid, die hij h%e& vt.'^iAttyxa.& , eer de wereldwas. En een andermaal sprak Jezus evenzoo van een opvaren daarheen, waar hij van te voren was; beide uitdrukkingen die evenzeer op het verleden zien. Nu houde men wel in het oog, dat Jezus niet een menscheiijken persoon heeft aangenomen, masr aXspersoon God was en bleef, en als Goddelijk persoon slechts aannam onze menschelijke natuur. Er is uit dien hoofde in Jezus niet een tweeërlei ik, maar slechts het ééne ik van zijn Zoonschap. Ds voorstelling, alsof in den Middelaar een bijeenvoeging van tweeërlei persoon was, is de oude dwaling van de Ncstorianen, en met name de Gereformeerde Godgeleerden hebben steeds tegen een terugvallen in deze dwaling ten ernstigste gewaarschuwd. De vernedering van den Zone Gods bestaat daarin, dat hij „de gestaltenis van een dienstknecht" had aangenomen, en gevonden was in „de gedaante van eén mensch"; doch ook in die zelfvernedering bleef hij de tweede Persoon in de H. Drieëenheid, zicbzelven hiervan met onbedriegelijke zekerheid bewust, en dus evenzoo zich bewust van het onderscheid tusschen zijn toestand, eer het Woord vieesch werd, en den toestand daarna, toen het Woord vieesch v/as geworden. Vanzelf kon dus in zijn menschelijk bewustzijn dit herinnerend weten van Jezus overgaan. Immers ook ons menschelijk bewustzijn is vatbaar, om zich in dit voortbestaan van Jezus in te denken. Waar wij dit nu vermogen, hoe zou daar de aangenomen menschelijke natuur den Zone Gods dan ooit hebben kunnen beletten of verhinderen, om ook toen hij „Zoon des menschen" geworden was, terug te leven in en zich terug te de-aken In dess staat, Jo*-n s> , ij nog \ci „.'Je gcstaltenisse Gods" was? Esrst zoo ge dan ook met dit weten van Jezus uit de herinnering rekent, rondt zich dit weten van Jezus voor u af. Het Goddelijk weten in Jezus blijft bij zijn ingaan in den menEchel^ken bewustzijnsvorm geen alwetendheid. Anders toch had Jezus nooit van de ure van zijn wederkomst kunnen zeggen, dat daarvan ook de Zoon niet wist, want dat de Vader deze dingen in zijn eigen macht gesteld bad. Doch dit raakte de toekomst, niet het verleden, en ook met het oog daarop spraken we van het weten van Jezus uit de herinnering.

Tegen dit veelomvattend weten van Jezus, dat de sfeer van ons weten verre overtrof, voere men intusschen niet aan, dat Jezus toenam ook in wijsheid. Over het karakter van Jezus' weten wordt hiermede niets uitgesproken. Reeds op twaalfjarigen leeftijd verstond Jezus de Schriften veel beter en doorzag hij ze veel helderder, dan de in hun geleerdheid vergrijsde Rabbijnen. Door dit toenemen wordt in Luk. 2 : 40—52 dan ook blijkbaar op niets anders gewezen dan op het verschil tusschen het bewustzijn van het kind en het bewustzijn van den volwassen man, en zelfs het woord wijsheid wijst er op, dat hier alleen sprake is van de ontplooiing van zijn rijk bewustzijn. Daarom staat dan ook in vs. 40: ezus, kind zijnde, wies op, zijn geest werd allengs krachtiger, en hoe krachtiger zijn geest zich ontplooide, ' boe meer hij met wijsheid, heel iets anders dan met geleerdheid of boekenkennis, vervuld werd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1910

De Heraut | 4 Pagina's