Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte). Het Koningschap van Cbristus en de Wetenschap.

VI.

GODS GEDACHTE NAGEDACHT.

Totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten zijns harten. Jeremia 23 : 20.

Drieërlei is alzoo de richting, waarin het menschelijk bewustzijn zich beweegt. Eenerzijds staat de geleerde met passer en weegschaal, die, al verder onderzoekessd, steeds luider zgn Ignorabimus uitzingt; anderzijds de diepzinnige wijsgeer die steeds dieper in de Oneindigheid ingluurt en ten slotte in zijn bespiegeling zich zelf verliest; en tegenover deze beide knielt dankzeggend en jubelend de geloovige neder, die gelooft in Hem dien de Vader gezonden heeft en die rust met zijn hart in de waar' heid, die in Christus vleesch is geworden. Deze verhouding nu dreigt er op uit te loopen, dat de geloovige, rijk in zijn beleden waarheid, er toe neigen gaat, om het erf der wetenschap te mijden, en dat omgekeerd de geleerde met de weegschaal en de wijsgeer met zijn spiegel zich V2.n alle geloof afkeeren. Geloof en wetenschap bevinden zich dan in rechtstreeksche tegenstelling, en de harmonie van het leven gaat te loor. Daarmee begon het in de dagen toen de apostel Paulus te Corinthe optrad; daarvan was men teruggekomen in de dagen der Scholastiek; maar thans gaat het weer dien zelfden weg op, en dit vooral sinds op wetenschappelijk erf de Evolutie als Evangelie is aanvaard. Toch mag deze toestand niet zonder protest geduld, en zij die op de waarheid die in Christus is, van harte amen zeggen, mogen zich niet onttrekken aan de roeping, om, van hun standpunt uit, de groote levensproblemen in te denken, zich van wat bestaat en geschiedt rekenschap te geven, en zich een wereld-en levensbeschouwing te vormen, die wat in hen omgaat met wat buiten hen bestaat, in eenheid van gedachte saam bindt. Het misleidend karakter van onze veelszins feil gegane rede mag ons nimmer verleiden, op onze rede den ban te leggen. We kunnen onze rede niet tot rechter nemen; de rede moet de openbaring van Hooger niet verdringen; onze rede heeft feitelijk een correctief noodig; en ook, we kunnen bij onze rede niet blijven staan. Naast onze rede staat ook onze wil, die niet zint maar kracht oefent, en behalve rede en wil, is ons ook een gevoel geschonken, dat zelf niet met onze rede en onzen wil op één Irjn staat, omdat deze twee actief zijn, en het gevoel lijdelijk is, maar dat toch het leven zelf grijpen kan, en dan genieten of lijden doet. Verstand, wil en gevoel moeten daarom steeds sèam en in juiste evenredigheid tot ontwikkeling komen. Ook de Religie eischt alle drie op. En ons Christelijk geloof boet helderheid, in zoo het de rede, kracht zoo het den wil, en mystieke innigheid zoo het ons gevoel buiten werking stelt. We moeten niet drie soorten van vromen hebben: vromen die enkel redeneeren, vromen die enkel practisch optreden, en vromen die in hun gevoelsmystiek verzinken, maar elk kind van God moet in het heelal inzien met verlichte oogen des verstands, optreden met een wilskracht die Christus in hem werkt, en inleven in het leven met iets van die gevoelige liefde, die Paulus in I Cor. XIII bezong. En dan moet de heilige coöperatie van deze drie functies vastliggen in dat wondere geloof, dat zich magnetisch voelt aangetrokken door Hem die „de weg, de waarheid en het leven" is, en die de ziel, die Hij trok en greep, nimmer loslaat.

Nu rijst de moeilijkheid, die zich hier voor ons denken voordoet, uit het diepgaand verschil tusschen het eindige en het oneindige. Ons verstand, onze rede is beperkt en zoekt het perk. Elk cijfer, hoe hoog ook opgevoerd, drukt een eindige hoegrootheid uit; en wel kan de rekenaar dan aan het eind van zijn berekening zeggen, dat het zoo tot in het oneindige voortloopt, en zelfs het begrip „oneindig groot" in zijn rekenopstei toelaten, maar dit begrip zegt hem niets positiefs; het ontkent slechts het vast berekenbare, en het b^rijpen houdt op. Zoo is het op elk gebied. Juist inzicht vraagt om bepaalde gegevens en duidelijk aangewezen grenzen, en waar alle grens i^egvalt en elke vraag om gegevens onbeantwoord blijft, verliest al ons denken zich in de vaagheid. Wat de geleerde denker juist boven den gemeenen denker voorheeft, is de praecisiteit van zijn weten. Vergelijk slechts de voorstelling die een man a!s Groen van Prinsterer zich allengs van onzevaderlandsche historie vormde, met wat aan een gewoon scholier die de lagere school verlaat, is bijgebracht. Alleen het bepaalde, het juist gekende, geeft zekerheid, vastheid en daarom rust. Hst is dan ook volkomen natuurlijk, dat men, zoover het eenigszins kan, dat stipte narekenen uitstrekt; maar over de grens van het eindige schuift deze rekening nooit heen. Zóó niet gaat het eindige in het oneindige over, of 't begint al voor u te glibberen en te wankelen. Dit is geen gevolg van eigen nalatigheid of gemis aan volharding. De oorzaak hiervan ligt veeleer in ons denken zelf. Overal zoeken we verband tusschen oorsprong en gevolg. Iets kan er niet vanzelf wezen. Het moet door iets veroorzaakt zijn. Er moet dus altoos iets achterliggen, en het oorzakelijk verband met wat er achter ligt, moet door ons zijn in te zien. En deze behoefte om de oorzaak te kennen, dringt zich niet alleen aan den geleerde op, maar evenzoo aan den gemeenen man. Een jongen die door een bosch wandelt, en op een eenzaam pad een pet vindt liggen, kijkt vanzelf om zich heen, of hij ook iemand in den omtrek ziet, aan wien die pet toebehoort. Te vragen, te tasten naar de oorzaak van wat we zien of hooren, is inderdaad van ons bewustzijn onafscheidelijk. Maar dit juist sluit het Oneindige buiten onze natuurlijke denkwereld. Immers oneindig wil juist zeggen, dat we van het zoeken naar den oorsprong afzien.

Toch snijdt dit ons denken van het Oaeindige niet af. Hoe dan ook in ons ontstaan, er leeft in ons een gewaarwording van het Oaeindige, d. w, z, iets dat niet meer aan de wet van het eindige onderworpen is. Er is in ons innerlijk bewustzijn een gemeenschap met iets onverklaarbaars, en dat zich toch als een niet te weerstane macht in ons openbaart. We zien een wereld om ons heen; we kunnen ons die wereld uitgebreid danken over alle landen en zceëc; we zien aan het firmament duizenden glanspunten schitteren, waarvan men zegt dat ze weer eigen werelden zijn; die bollen en sterren zweven in het luchtledig of nemen er een vasten stand in; maar al denken we ons de afstanden dier zonnen en sterren nog zoo groot, zoodat de nullen ons ontbreken om de cijfers te vergrooten, toch moeten we ons met noodwendigheid één dier sterren als de verstafschijnende ster denken; en dan ? Wat is er dan achter die verste ster? Houdt daar het luchtledig op? Sluit daar een muur van diamant het heelal af? Maar al was dit zoo, wat is er dan achter dien muur? en zoó vragen we altoos door, en ons denken kan niet rusten, eer het weer de vraag heeft gesteld: En wat is daar dan achter ? Altoos willen we een einde vinden, maar dit einde vinden we nooit, en ten slotte lost zich ons eigen antwoord op in een negatie. Maar deze gebondenheid van ons denken aan grens en oorzaak belet niet, dat we in ons verborgen zielsleven een gewaarwording, een aandrang hebben van iets hoogers, van iets dat ons denken te boven gaat, van iets waaruit ook ons denken zelf zich verklaren moet. De 1392 Psalm teekent het ons zoo schoon. Ge denkt ook over u zelf na. Hoe kwaamt ge er? En dan wijst men u op uw vader en moeder En weer vraagt ge : Van waar waren die ? En men wijst u dan op heel het geslacht uwer voorouders. Ge denkt die geslachtslijn door tot Adam en Eva toe. Maar nu verder. Hoe kwamen die er? Ga nu desnoods op den weg der Evolutie mee, en zeg: de eerste mensch was uit het dier, dit dier uit de plant, die plant uit de stof. Het baat u alles niets. Dan toch moet in die stof iets, wat ook, hebben gescholen, waardoor dit alles vanzelf alzoo zich ontplooien kon, en van waar was dan die stof en de kracht in die stof? Acht ge nu met ons die Evolutie zelfmisleiding, en zegt ge, Adam en Eva waren rechtstreeks tot aanzijn geroepen, zonder vader en zonder moeder, dan staat ge weer voor dezelfde vraag: Vanwaar waren ze dan en hoe kwamen ze er? En dit nu geeft de sensatie van het Oneindige, die ge dan vanzelf ook op uw eigen bestaan overbrengt. Al waart ge naar het lichaam uit uw ouders, stellig niet naar uw ziel. Usv ziel heeft een eigen oorsprong en ge belijdt met David, dat er een God is die uw ongevormden klomp heeft aanschouwd, enu geweven heeft als een borduursel, ja, dat uw geboortestond, en al wat in en aan u zijn zou, reeds in het Boek van God geschreven stond, eer ge het levenslicht zaagt. Zoo voelt ge het Oneindige niet alleen in den oorsprong van uw denken, maar ook in den oorsprong van uw eigen wezen. Uw bestaan zelf vertelt het u, dat ge met het Oneindige in contact staat.

En daarbij blijft het niet. Ge voelt uit die verborgen wereld krachten, werkingen, indrukken op u uitgaan. Ge voelt een tegenstelling in u opkomen tusschen die Hoogere macht en uw «igen wil. De zedelijke levensstrijd in u - ide worsteling tusschen wat uit u en hetgeenop en in u werkt. Maar al overwint ge in dien strijd door uw wil door te zetten, dan is het niet uit, maar komt het oordeel van uw conscientie. Altoos blijft dit Oaeindige zijn stempel op u drukken. Ge kunt er niet van onder uit. En als ge dan denkt aan het einde van uw leven, als eenmaal gij sterft, zooals ge anderen zaagt sterven, dan is het nog niet uit, want dan voelt ge vooruit hoe het resultaat van uw leven In den dood met u meegaat, u ten oordeel zoo ge buiten Jezus sterft, u tot heerlijkheid zoo ge sterft in Hem. Zoo werkt dit oneindige in u en op u van uw eerste geboorte af, al de dagen uws levens door, en gaat in uw sterven met u. En dit nu is uw religie, dat ge dit oneindige als de Oneindige gewaar wordt; dat bewondering, dankzegging en aanbidding uw ziel vermeestert, en dat ge u persoonlijk aan dien Oaeindige als aan uw Vader in de hemelen verbonden gevoelt. Die Oaeindige werkt op uw wil, op uw gevoel, op uw denken. Niets dat in u is, kan zich aan zijn alles overheerschenden invloed onttrekken. Zoo vormes zich twee werelden voor u, de ééne de zienlijke wereld waarin ge verkeert, en de andere de onbegrepen, onzienlijke wereld, waaruit die hoogere invloeden u toekomen. Die twes s^aan dan tegenover elkander. Die twee botsen gedurig tegen elkander in. En toch blijft ia u de drang en onbetwistbare behoefte, om die beiden te verzoenen, om beiden tot eenheid saam te smelten. Ge gelooft en ge denkt, maar dit geloof en dit denken, ze kunnen niet rusten eer ze in innerlijke harmonie geheiligd zijn. Ge zoudt zeggen, dit kan niet, en toch komi het er toe. Bij den eenvoudige, die minder diep denkt, gemakkelijker dan bij den diepzinnigen wijsgeer. Maar toch ook velen der rijkste genieën hebben beleden, dat het ten slotte tot die harmonie in hun innerlijk zelfbewustzijn gekomen was. Het Oneindige en eindige heeft zich tenslotte zelfs bij de helden der gedachte, die alles waagden door te denken, verzoend.

Hoe nu is deze harmonie tot stand gekomen? Niet door het denken op zij te zetten en zich te verliezen in de mystiek. En ook niet door zich op den wil te werpen en zich op de praktijk te werpen. Oagetwgfeld heeft ook de mystiek haar deugdelijk recht, en is zonder practijk het geloof ijdel. Maar dit neemt niet weg, dat ook de gedachte niet alleen tot haar recht moet komen, maar zelfs de leiding moet behouden. De mystiek, die zich van de rede vervreemdt, wordt ziekelijk mysticisme, en de wilsenergie die met de rede breekt, tast in den blinde rond. De rede, het verstand, de bezinning, de gedachte mag nimmer uit haar centrale plaats worden gedrongen. Er mag en moet iets zijn wat de gedachte opwekt en haar inhoud geeft, maar zonder de gedachte komen we niet verder. Ons zelfbewustzijn is het eerste; wie zijn zelfbewustzijn verliest, wordt zinloos of verliest zich in droomen. We moeten wel beginnen met het afweten van onseigen ik, van ons bestaan, van ons bedoelen, en dit alles is zonder zelfbewustzijn ondenkbaar, gelijk op zijn beurt het zelfbewustzijn er niet is, zonder werking van de rede in ons. Het komt niet maar aan op het voorwerp waarover we denken: maar vooraf moet in ons zijn het besef van een ik dat denkt, en een besef van wat dit denken is. Hët denken gaat vooraf aan het doen. De wil doet het, maar de rede en de gedachte zetten er toe aan en leiden het. De wil is als het paard dat voor den wagen trekt, maar de rede is de man die op de bok zit, en het paard stuurt. Hierbij kan verwarring plaats grijpen en het gevoel kan de teugels aan de rede uit handen nemen, maar altoos toch eerst dan, als de aandrift van het gevoel in het bewustzijn is gekomen, en zoo toch nooit anders dan door wat in het bewustzijn omgaat. Zeer terecht is dan ook steeds door de beste denkers aan de rede, aan de gedachte, aan het bewustzijn de hooge plaats toegewezen. Wat is, moet gedacht zqn, eer het er kwam. De groote daden, die van menschen zijn uitgegaan, waren in hun gedachte, eer ze die heldendaden volvoerd hadden. Wat van hen uitging was eerst in hen, in hun bewustzijn, ook al was het dat veel ervan in hun bewustzijn nog school, eer het helder door hen werd ingedacht. En dit nu kon, zoodra het geloof in den Oneindige de ziel aangreep, tot geen andere slotsom leiden, dan dat ook in den Oneindige de gedachte was, ja, dat die gedachte er in den Oneindige was, eer de schepping van Hem uitging.

Feil ging men daarom door te zeggen: God is denken. God is gedachte. God is, God denkt, God wil. God gevoelt. Hij is bet zijn, Hij is de eeuwige wijsheid. Hij is de almachtige kracht, Hij is de heilige Liefde, en dit alles is van Gods wezen niet gescheiden, het zi^'n geen eigenschappen, die, gelijk bij ons, bij Zijn wezen bijkomen. Dat alles is zijn wezen zelf, ondeelbaar en volzalig één. Doch altoos zoo, dat het bewustzijn in onzen God steeds volkomen is. Niets in God slaapt of sluimert. Er is niets in Hem, dat schuilt, of buiten het Goddelijk bewustzijn is gesloten. In Hem was van alles de gedachte, eer hij het schiep en tot aanzijn riep. Juist daardoor is in alles een gedachte, in alles de verwerkelijking van een gedachte, en kan het denken alle ding doordenken. God doordacht Zijn schepping eer ze er kwam, Hij doordacht den loop van alle ding eer het zijn weg begon, en het is niet onze gedachte, maar de gedachte Gods, die al wat aanzijn heeft, innerlijk draagt en dragen zal tot den einde toe. De gedachte wordt niet door ons in het creatuur gelegd, maar werd door God er in geschapen, en in het creatuur vastgelegd. En dit nu geldt niet alleen van elk ding op zich zelf, maar evenzoo van alle dingen, in hun onderlingen samenhang. Er is in God geen deeling, geen splitsing, geen naast elkander liggen van het een en het ander. God is één en zijn gedachte is één, en al wat bestaat is de uitdrukking van die eenheid der gedachte Gods. Vandaar dat het gansche heelal saam één groot organisch geheel vormt, dat in al zijn deelen onderling saamhaagt en inden grond der zaak slechts ééne gedachte uitdrukt. Wij mogen die gedachte deelen, om door de onderscheiding van v/at ze saamstelt, tot inzicht der deelen te geraken, maar het vormt alles saam de éene schepping, de éene wereld, het ééne heelal, het ééne monumentale gebouw van den Grooten Bouwmeester en Kunstenaar. Gelijk het kind in den moederschoot niet gevormd wordt door op een romp een hoofd te zetten, en in romp en hoofd zenuwen en aderen aan te brengen, maar heel het lichaam van het kindeke met al zijn bestanddeelen en organen uit éénzelfde kiemopkomt, zoo vormt ook heel de Schep' ping éen lichaam, dat aan éen gedachte Gods zijn oorsprong dankt. Dit nu onderwijst de Schrift ons, als ze Maxi het Eeuwige Woord spreekt, ons onderwijst dat alle ding is uit den Vader, maar door den Zoon en krachtens den Heiligen Geest. In dit Eeuwige Woord nu is de eeuwige Wijsheid, die ais de gedachte Gods speelde voor Zijn heilig aangezicht. Vandaar dat Jezus, in onze menschelijke natuur optredend, zeggen kon, dat Hij voor ons menschen was de Waarheid zelve, die ons den zin en de gedachte Gods, voor zooveel dit voor ons onmisbaar was, openbaarde, toonde en zien liet. „Wie mij gezien heeft, hpeft den Vader gezien, "

En ziehier nu het diepgaand verschil tusschen de Bespiegeling en de Waarheid, De bespiegeling gaat uit van het denken, van de gedachte in den mensch. Voor haar is het de mensch, of althans de denker onder de menschen, die met zijn denken niet alleen alles doordenkt, maar door zijn denken aan alles inhoud geeft, tot zelfs het zijn ervan wezen geeft, en tenslotte door zichzelf te denken, zichzelf schiep, en God in zijn denken opnemend, dien God niet anders denken kan dan in zijn eigen ik. De grondfout hiervan is, dat zulk een denker ook het denken zelf uit zichzelf verklaart, inplaats van ook het denken uit onze schepping naar Gods beeld en Gods gelijkenis te verklaren. Niet ons denken is oorspronkelijk; oorspronkelijk is alleen de gedachte Gods; en het is dank zij onze schepping naar den beelde Gods, dat ook ons het hooge voorrecht van het denken is gegund, en dat ook wij het gedachte Gods eenigermate kunnen indenken en nadenken. Er is alzoo tweeërlei. Er isten eerste de gedachte Gods, die uitgedrukt ligt en belichaamd is in heel de Schepping, en er is ten tweede in den mensch een gelijkenis met het beeld Gods, waardoor ook wij denken kunnen, niet uit onszelf, maar door het denkvermogen dat God ons inschiep, In de wereld ligt alzoo de gedachte Gods verborgen, en het is den mensch gegeven, uit die Schepping de gedachte Gods op te sporen en zelf na te denken. Vandaar onze plicht en roeping om die wereld, met inbegrip van de natuur en den mensch, te onderzoeken. We spinnen de gedachten der wereld niet uit onszelf, maar krijgen kennis van haar door die wereld te bezien, na te gaan en te onderzoeken. Er komt ons uit die wereld zelfde kennis van Gods Schepping en daardoor kennisse van Gods gedachte toe. God heeft in die Schepping, gelijk onze Geloofsbelijdenis het zoo schoon zegt, als met kleine letterkens zijn Goddelijke gedachte geschreven, en wij lezen die gedachte Gods van de Schepping af. Eerst spellen we, dan leeren we, dan kennen we het van buiten. In de natuur en in de geschiedenis is metterdaad Gods aigemeene Openbaring, Mits de mensch zelf er onder begrepen worde, en ook hetgeen God in den mensch rechtstreeks inwerkt door zijn Heiligen Geest niet buiten rekening worde gelaten. Daarbij komt dan in Christus de Bijzondere Openbaring, noodzakelijk geworden door wat de zonde onleesbaar had gemaakt, en nu door Christus wordt aangevuld. Maar zoowel bij de Aigemeene als bij de Bijzondere Openbaring is het altoos een werk Gods buiten ons en een werk Gods in ons, waardoor wij de gedachte Gods, nu ook de gedachte van genade en ontferming, leeren verstaan.

Toch is hiermee nog niet alles gezegd. De vraag blijft toch, hoc wij in de Schepping zelve de gedachte die er in schuilt, van de uitwendige verschijning onderscheiden kunnen. We zeggen dat we een boom, een leeuw, een adelaar zien, maar onze zintuigen vangen toch niet anders op dan een indruk van eenige stof, van eenige kleur, van eenigen vorm, van eenige reuk, van eenigen smaak. Als in den herfst aan twee boomen van denzelfden boomgaard, aan den éénen appelen en aan den anderen peren hangen, weet ook de voorbijganger wat de appelboom en wat de pereboom is; maar in den winter, als alles kaal is, weet dit alleen de kenner. Nooit zouden we daarom bij het zien van een boom den indruk van een boom ontvangen, noch bij het zien van een leeuw den indruk van een leeuw, zoo er niet in ons v/as de mogelijkheid om uit stof, kleur, vorm en vrucht zelf het beeld van een boom of van een dier te vormen. Dit heeft velen verleid om te zeggen, dat alle begrippen ons aangeboren waren, zoodat we de beelden niet uit de Schepping opvingen, maar uit ons zelf. Doch dit is niet zoo. Uit de Schepping zelve ontvangen onze zintuigen de indrukken; deze indrukken worden door onze zenuwen in ons centraal bewustzijn overgebracht, en eerst daar is het wondere vermogen, waardoor we, omdat we naar Gods beeld geschapen zijn, die indrukken tot de eenheid van het beeld van een boom, van een adelaar of van een leeuw verwerken. Hadden we dit vermogen niet, we zouden niet anders weten dan van stof, kleur en vorm. Eerst door dit vermogen zien we de gedachte die er in schuilt, en komt het beeld, gelijk God het gedacht heeft e» uit Zijn gedachte schiep, ook voor ons op. Zoo is het niet bij het mechanische wat de mensch knutselt. Een schip, een huis, een toren zijn mechanisch ineengezet, en deze herkennen we daarom alleen uit de herinnering; maar het organisch leven der natuur, dat rechtstreeks uitdrukking van Gods gedachte is, kennen en herkennen we door het ons inwonend kenvermogen, waarin de gedachte Gods zich afspiegelt. Die gedachte Gods kennen we nu bij voortgang steeds beter en zuiverder, en ook ziet de ééne mensch in de Schepping veel meer dan de andere, en zelfs bij den kundigsten waarnemer en bij den diepzinnigsten denker is er geen sprake van dat hij alles doorzien zou. Daarom is ook in Christus niet alle waarheid ons geopenbaard. Op verre na niet. Maar dan toch al datgene wat ons van noode is, om in dit leven onzen God te dienen, en om bij Hem zalig te zijn.

Kort en goed komt dus onze slotsom hierop neer.

In God is de gedachte van alle ding. Alle ding is uit die gedachte voortgekomen. De Heere onze God heeft in zijn Schepping zijn Goddelijke gedachte uitgedrukt en belichaamd. Ons is het vermogen geschonken, om, als geschapen naar Gods beeld, uit de Schepping de gedachte Gods af te lezen, en innerlijk in beeld te brengen. En waar de zonde ons oog verduisterd had, en de vloek de Schepping had gedenatureerd, is in* Christus de Waarheid verschenen, de Waarheid omtrent ons zelf en de waarheid van Gods heelal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's