Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte).

Het KoDlngscbap van Christus en de Wetenschap.

X.

DE VRIJMAKING VAN DEN GEEST.

Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Rom. I : 2o.

Nu verdient 't al aanstonds opmerking, dat de groote bloei der Wetenschap nog steeds in het Christenland valt waar te nemen. De bevolking der aarde bestaat uit drie groote groepen van belijders. Van deze drie is de Heidensche nog altoos het sterkst vertegenwoordigd met ruim 8oo millioen, het kleinst is de groep van den lalam, die op 250 millioen is te schatten, en tusschen beide in staat de Christelijke groep, die als tusschen de 5 è 600 millioen wordt aangegeven. Ook al letten we nu niet op de millioenen van ongeloovigen die onder de Christenvolken gevonden worden, toch is op verre na nog niet de helft van de bevolking der aarde onder den Heiligen Doop gekomen, en juist in het dichtstbevolkte werelddeel van Azië en ook van Afrika telt de Christelijke Kerk nauwelijks meê En toch lijdt het geen tegenspraak, dat de hoogere wetenschappelijke ontwikkeling thans zoo goed als uitsluitend in het Christenland gevonden wordt. Wel hebben ook de Heidensche volken in Egypte, in China en in Griekenland een wetenschappelijke ontwikkeling van eigen oorsprong doen opbloeien, en heeft daarna de Islam in zrjn bloeiperiode ook zijnerzijds een wetenschappelijke eereperiode gekend, maar dit alles verloor zijn beteekenis of ging onder, en feitelijk is het licht der wetenschap, dat stand hield, eerst in het Christenland ontstoken, en van daaruit ook naar Azië, met name naar Japan en Engelsch-Indië, uitgedragen. De Mandarijnen in China mogen nog aan hun oude geleerdheid vasthouden, maar ze vorderen er niet mee en kunnen er r.iets meè uitrichten; het Buddhisme mag ons uit Voor-Indië nog zijn apostelen zenden, om afgedoolde geesten voor zrjn mystiek te winnen; ja, zelfs van den Islam moge nieuwe kracht uitgaan om het bewustzijn der volken door zijn scholen te beheerschen; toch gaat dit alles buiten den stroom der wetenschap om. Voorzoover de ontwikkeling der wetenschap een algemeen menschelijk karakter draagt en het leven der menschheid voor haar aandeel beheerscht, is ze in het Christenland opgekomen, heeftze zichinhet Christenland tot die bezielendehoogte weten op te voe ren, en zwaait ze nog steeds in de Christenlanden haar scepter, met een vastheid en doorzettende kracht, die eiken weerstand tart Niet uit het Christenland trekt men naar Peking, Cairo of Athene om er zijn schat van kennis te vermeerderen, maar uit het Heidensche land en het land van den Islam trekt men naar Berlijn, Londen en Parijs, om er zich op de hoogte te stellen en den daar gevonden schat van kennis naar zijn eigen land over te brengen. Japan ging zoo op groote schaal te werk, en dankt er zijn onverwacht opleven aan. China maakt zich op om Japans voorbeeld te volgen. Ea zelfs in Voor-Indie wordt men onrustig. Men spreekt daarbij veel van Europeesche ontwikkeling, alsof de opgekomen liefde voor de wetenschap uit den aard der Europeesche volken te verklaren ware. Toch geschiedt dit ten onrechte. In Amerika doet men in elk middenpunt van het volksleven schier nog meer voor de wetenschap dan in Europa, en wat vooral opmerkelijk is, in Amerika gaat die actie voor de wetenschap van het volk zelf uit, terwijl ze in Europeesche Staten bijna geheel regeerings-? .aak is. Het is daarom stellig juister, van de ontwikkeling der wetenschap in het Christenland te spreken, in zooverre onder dien eéaea naam Europa en Amerika, in hun tegenstelling met Azië en Afrika, worden saamgevat.

Reeds dit feit nu wijst op een samenhang tusschen den levensstroom die van Golgotha de wereld inging, en deze voorheen ongekende beteekenis der wetenschap. Het wijst op een hoogeren ernst die zich van de geesten heeft meester gemaakt; op een sterker drang om 't bewustzijnsleven te verhelderen, die allengs bij de volken doorbrak; op een ontluiking van het denkecd genie in machtiger gestalte dan voorheen; op een c flfervaardïgheid om de wetenschap op groote schaal van alle hulpmiddelen te voorzien; op een geest van saamwerking om de onderzoekingen van den een aan die o van den ander te doen aansluiten; en ten slotte op een moed die alles aandorst, die al het bestaande aan zijn onderzoek k onderwierp, en voor geen levens-of denkprobleem, hoe diepgaand of hoe alomvattend ook, terug deinsde. Dien geest heeft noch het Paganisme noch de Islam gekweekt, alleen in het Christenland is die geest wakker geworden. Er moet alzoo onder de Christen-volkereu een actie van den geest zijn opgekomen, die in dezen alomvattenden vorm voorheen ongekend was. Niet uit bijoorzaken, maar alleen uit den Christus zelf is het opkomen van dien geest te verklaren. Het is de Christus die de nationale omheiningen, waarbinnea vroeger alle wetenschap besloten was, op elk gebied van den geest doorbrak. De Christus is niet voor ééne natie, maar voor heel de wereld, niet voor één volk, maar voor de menschheid. Het is die trek van algemeenheid, die steeds van het Christendom onafscheidelijk is, en die ook op het gebied der wetenschap heeft doorgewerkt. De Chinees zoekt de Chineesche, de Egyptenaar Egyptische, de Arabier Arabische wetenschap. Taans daarentegen staat men voor een ontwikkeling, die niet doelt op Engelsche of Fransche of Duïtsche wetenschap, maar de menschelijke wetenschap aan het licht poogt te brengen, en daarom niet tot rust komt eer ze vastligt in haar absoluut karakter.

Tot op de verschijning van denCtiristus lag de menschelijke geest gebonden, niet alleen in de banden van het nationale leven, maar meer nog in de kluisters van het bijgeloof. Onder alle volken besefte en gevoelde men, dat het leven der wereld niet in wat voor oogeu was, opging, en veel min nog uit wat men zintuigelijk waarnam, te verklaren was. Van het bestaan van een wereld van verborgenheden, gelijk de Schrift 't noemt, was men zich alierv/egen bewust; men zag in, dat de werking die uit die verborgenheid in het leven uitging, veel machtiger werkt dan de feitelijke dingen die men met zijn zintuigen waarneemt en onder zijn bereik had; en men leefde onder den diepen indruk, dat voor het welzijn van staten, volken en personen veel meer afhing van wat ons uit die verborgenheid toekwam, dan van hetgeen de mensch zelf tot stand bracht. Alleen maar, die verborgen wereld kende men niet; de sluier die er voorhing, was niet weg te schuiven; het licht dat, den Christus is verschenen, was over èïQ verborgen wereld nog niet opgegaan. Vandaar dat men allerwegen in bijgeloof verviel, en zich ten prooi waande aan allerlei geheimzinnige machten, die zich op mysterieuse wijze terugtrokken, en op een wijze die aan onze kennis ontsnapte, ons leven beheerschten. Wel was er allerwegen religie, en vond men in die religie, hoe afgedoold ook, zekere vertroos ting en de gegevens voor zekere berusting, maar b^ dit weinige goede dat de afgodische godsdiensten boden, mengde zichove-alhet bijgeloof, d. i. het geloof aan de mogelijkheid, dat ongeziene, verborgen geesten en krachten ons lot beheerschten. Nu nog is in alle Heidenland dit bijgeloof vee! machtiger factor in het leven, dan de afgodische godsdienst. China is er nog vol van. In heel Azië is dit bijgeloof nog onder allerlei vorm heerschende. Lange eeuwen gaf het ook in Europa den toon aan. Zelfs mag gezegd, dat het in onze groote wereldsteden nog weer onder allerlei vorm opleeft. En dit kon en kan niet anders. Of al een materialistische wetenschap de wereld van het Verborgene loochent, de volken weten beter, en kunnen zich aan het geloof aan zulk een wereld van verborgenheden niet onttrekken. Vandaar, dat zoolang de Openbaring van Christus den sluier van die verborgen wereld niet opheft, het bijgeloof vanzelf en noodzakelijkerwijs moet opkomen, standhouden, en den geest binden.

Israël was het eenige volk der oudheid, dat zich hieraan ontworsteld had. In Egypte was ook Israël met de macht van het bijgeloof in aanraking gekomen, en de neiging ook bij de afstammelingen der Patriarchen was vrij sterk, om er zich aan te onderwerpen. Vandaar de gedurige vermaningen aan Israël om toch met deze guichelarij, waarzeggerij, duivelsbezwering en wat dies meer zij, te breken. Licht was er noodig, er was een verborgen wereld, en die wereld kun ons niet onverschillig laten; maar Israels God zou op geheel andere wijze dan door het bijgeloof, in deze behoefte van het volk voorzien. Scherp en beslissend spreekt Mozes het uit: „Wanneer gij komt in het land, dat de Heere uw God u geven zal, zoo zult ge niet leven en doen naar de gruwelen dezes volks. Onder u sal niet gevonden worden, die met waarzeggerij omgaat, een guichelaar, of die p vogelgeschrei acht geeft, of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vrg-wt, of een duivelsunstenaar die den duivel vraagt, want al wie zulks doet is den Heere een gruwel". En dan laat Mozes er op volgen, dat de Heere hun God hun in de profetie een eigen openbaring zou geven, en dat die profetie eens haar hoogtepunt zou bereiken in dien grooten Profeet, waarvan het heet: „Een profeet uit het midden van u, uit uwe broederen als mij, zal u de Heere uw God verwekken. Naar hem zult gij hooren.'^Ds tegenstelling was hiermee scherp geteekend. De wereld van Verborgenheden is er, ze laat ons geen rust, en het is een zielsbehoefte des menschen, dat er licht over die verborgen wereld opga. £n nu staan eenerzijds de afgedoolde volken, die dit licht missen, en nog altoos in die donkerheid op het bijgeloof afgaan en met dat bijgeloof zich pogen te redden, maar anderzijds daartegenover het ééne volk van Israël, dat bij het aanvankelijk licht der profetie wandelt, en eens in den grooten Profeet uit Nazareth het volle licht zal zien opgaan.

Dit is in de volheid der tijden geschied. Uit die verborgen wereld is de Zone Gods |ot ons gekomen. Hierdoor viel de sluier, ging het klare licht op, en met het opgaan van dit licht werd de geest des menschen van den ban van het bijgeloof vrijgemaakt. Bij het eerste opkomen van de Christenheid merkt ge dan ook onder de Christenen van dit bijgeloof niets. De Zoon had hen werkelijk vrijgemaakt. Men gevoelde, niet mttt met geheimzinnige machten, maar met den levenden, Drieëenigen God te doen te hebben, en met dien God bezat de verloste ziel haar levensgemeen.'^chap, dank zij haar inlijving in Christus, De geest des menschen kon zich nu vrij en rijk ontplooien. De diepste verborgenheden waren ons geopenbaard en konden worden ingedacht, en groot was dan ook het aantal denkers, die bij het licht van den Christus wandelden, zich met wetensdorst op het onderzoek der dingen wierpen, en ten slotte zag men in Augustinus een denker optreden, die de wetenschap tot een vroeger ongekende hoogte verhief. Toch heeft het lang geduurd, eer deze vrijmaking van den geest des menschen van het bijgeloof ook in het volksleven was doorgezet. Die vrijmaking ging vanzelf, zoolang de Christelijke Kerk zich door de bekeering van de eenlingen uitbreidde, en onder de vervolging gedurige ïuivering onderging. Maar anders werd dit, toen in een latere periode geheele stammen en geheele volkeren tot het Christendom overtraden. Zulk een doop van de massa kon aanvankelijk niet anders daa tot een uiterst oppervlakkig Christendom leiden. Men nam Christelijke vormen over, maar bleef onder die Christelijke vormen zijn oud-Heidensch bijgeloof aanhouden. Da heerschende religie werd een vermenging van Christelijke geloofsbestanddeelen met de nog nalevende elementen van het oude Heidensche bijgeloof. Heel de Middeneeuwen door heeft de Kerk van Christus dan ook met deze elenr.enten van het bijgeloof te strijden gehad. Het heksengeloof is zelfs met de Reformatie nog niet geheel vernietigd. Eigenlijk kan men zeggen dat dit bijgeloof nog nooit geheel uitgeroeid is geweest. Vooral ten platten lande bleef er nog steeds iets van hangen, waar men dan wel niet voor uitkwam, maar dat men in 't geheim toch steeds aanhield. En sinds in onze groote steden het Christelijk geloof bij een breede klasse der bevolking zoo goed als verdween, is ook in die steden het oude bijgeloof weer aan het woord gekomen, en bieden kaartlegsters en waarzegsters zich openlijk in de bladen aan, om aan den weetgierige de toekomst te voorspellen; aanbiedingen waar zelfs mannen en vooral vrouwen uit den hoogeren stand op in gaan.

Lang heeft 't daarom geduurd, eer deze vrijmaking van den geest ook in het middenpunt van het volksleven tot stand kwam. Maar komen moest die vrijmaking, want de macht van het Christendom werkt rusteloos door. En toen het hiertoe gekomen was, toen is niet alleen de weeropleving der wetenschap gekomen, maar is er ook in de wetenschap een geest van ernst en van hoogen moed gevaren, waardoor ze zich in den loop der eeuwen tot haar tegenwoordige hoogte heeft kunnen ophefien. De twee deelen der wetenschap bleven daarbij aanvankelijk op het nauwst verbonden. Er was studie van de zienlijke dingen, er was studie van de onzienlijke dingen, en beide vormden aanvankelijk één geheel. In mannen als Thomas van Aquino en Calvijn waren beide deelen nog op het innigst saamverbondsn. Dit vond hierin zijn oorzaak, dat de be­ lijdenis van de dingen der onzienlijke wereld door de Kerk tot aller gemeengoed was gemaakt. Omtrent het wezen Gods en zijn deugden, omtrent het wezen van den mensch, zijn val en wederopstanding, omtrent den raadsiag die den loop den eeuwen beheerscht, en de persoonlijke gemeenschap van den geloovige met der Eeuwige, bestond een vaste, allerwegen beleden, en met kracht verdedigde overtuiging, en het was met die overtuiging dat men het bestaande in overeenstemming zocht te verklaren, en door het denkproces eenheid in dit alles poogde te doen uitkomen. Doch deze eenheid hield slechts zoolang stand, als het de Kerkvorsten waren, die ook op wetenschappelijk terrein uitblonken. Die eenheid spleet daarentegen, toen de wetenschap in haar hoogescholen zich allengs tot een zelfstandige macht verhief, en zich eerst naast, toen tegenover de Kerk plaatste. Dit gaf botsing; men denke slechts aan den strijd over de vraag, of de aarde zich om de zon, of de zon om de aarde zich bewoog; en toen heeft helaas de Kerk, in plaats van deze vrijheid van het onderzoek te eerbiedigen, op echt Heidensche, verre van Christelijke wijze gepoogd deze tweespalt te onderdrukken; iets waardoor vanzelf de scheiding nog scherper werd. Toch bleef deze scheiding in de eerste periode nog meer in het verborgen doorwerken. Wie aan de hoogescholen optraden, s m voegden zich vormelijk nog bij de Kerkelijke belijdenis, en zochten hun vrijheid in de uitwerking van de details, waarover de Kerkelijke belijdenis zich niet opzettelijk uitsprak. Maar deze toestand kon niet duren. Steeds meer maakte de wetenschap n zich van de Kerk los, en eenmaal losgekomen, stelde zij er haar eere in, om steeds meer de belijdenis der Kerk te ondermijnen, en een gansch andere wereldbeschouwing tegen die der Christenheid over te plaatsen.

Dit nu is onder het Koninklijk regiment i van den Christus-niet slechts toegelaten, maar de geest die van den Christus uitging, drong zelfs naar die vrijmaking. Het in zich opnemen der Openbaring mocht geen gedwongen zaak zijn. Alleen vrije persoonlijke overtuiging ontsloot den toegang tot het geestelijk inzicht, dat de Christus ons geschonken had. Daarom moest de geest des menschen worden vrijgelaten, om 't nogmaals zelf te beproeven, hoever hij in eigen kracht de raadselen des levens zou kunnen ontsluieren. En dit te meer, omdat zoo alleen het onderzoek der natuur en de studie van de zienlijke dingen tot haar recht konden komen. Men wist wel veel van de natuur, maar toch had de mensch zich dusver nog nimmer met al zijn kracht en geest op de kennis der zienlijke en stoiïeiijke dingen geworpen. Die kennis was verwaarloosd. Met wat men er van wist, nam men vrede. Daar leefde men bij. En op dieper onderzoek ging men slechts zeer zelden uit. De geestelijke spanning hield de geesten bezig, en liet geen tijd noch rust, om het paradijsgebod, dat wij als menschen geheel de zichtbare natuur beheerschen zouden, te volvoeren. De natuur bleef als een ongekende macht ons overweldigen, en wij misten de kennis, om omgekeerd de natuur aan onzen wil te onderwerpen. De openbaring Gods die van het begin der schepping af in de schepselen ons geboden was, kwam niet tot baar recht. Juist dit gaf dan gedurig aan het bggeloof nieuw voedsel, en de mensch kon zijn taak en roeping, om de natuur en haar kracht aan zich dienstbaar te maken, niet veruUen, Ons was het gebod gegeven .-„Weest vruchtbaar en vervult de aarde, en onderwerpt haar", en nog steeds bleven we tegenover die natuur als tegenover een geheimzinnige macht staan, die ons onderwierp aan zich. Dit nu kon niet soo blijven. Wat God in die natuur voor den mensch ter beschikking had gesteld, moest aan het licht gebracht, en een geheel nieuwe ontwikkeling van het menschelijk leven moest hiervan het gevolg zijn. Daartoe nu was noodig, dat de wetenschap van het zienlijke en zinlijke tijdelijk van de wetenschap van het verborgene gescheiden werd, en dat de zoekende geest des menschen zich met al zijn kracht op de natuur wierp.

Hiertoe zou het nooit gekomen zijn, indien de vrqmaking van den geest niet was doorgegaan. Dat zich werpen op de natuur gaat dan ook niet tegen Christus in, maar is een gevolg van de vrijheid des geestes, die Hij heeft aangekweekt. Vandaar dan ook, dat deze nieuwe ontplooiing van de wetenschap alleen in het Christenland mogelijk was, en alleen in het Christenland is opgekomen. De macht die we thans, dank zij deze nieuwe ontplooiing van de wetenschap der natuur, over de natuur en haar elementaire krachten bezitten, is dan ook e«n vrucht van de Christelijke religie, waarvoor we onzen God hebben te danken. Eerst als heer en meester over de natuur en haar krachten bekleedt de mensch de plaats, die God voor hem beschikt heeft. Schijnbaar leidt dit tot machtsverheffing, maar feitelijk is het een openbaring van de macht van 's menschen geest. Niet van den geest van dit of dat volk, maar van den geest des menschen, en juist daardoor is het die macht over de natuur, die ons de eenheid der wereld, waarop steeds het werk van den Christus gericht is, te beter doet verstaan. En dit niet alleen daardoor, dat onze macht over de natuur de gemeenschap tusschen de volkeren zoo in het oog loopend versterkt heeft, maar veeleer nog hierdoor dat ze uit alle volken thans naar het Christenland komen om deze algemeen menschelijke ontwikkeling van ons over te nemen.

Nu is het zeker waar, dat deze heerschappij over de zienlijke dingen begint met 's menschen hoogmoed te voeden, hem van het gevoel zijner afhankelijkheid vervreemdt en hem aanvankelijk niet zelden geheel in zijn stofïelijken rijkdom doet opgaan. Het kan niet genoeg betreurd, dat uist de mannen van dit deel der wetenschap bij al de wondere uitkomsten, waartoe hun onderzoek leidt, zoo blind bleven voor „de eeuwige kracht en de Goddelijkheid", die van het begin der Schepping aan in dit alles uitblinkt, Dcch dit kon niet anders. Reeds de apostel had 't ons voorzegd. Waar geen licht in de ziel de verduistering van het hart doet opklaren, ziet men bij het onderzoek van al het stoffelijke niets dan de stof, en blijft daarbij. Maarzoo zijn niet allen. Naast deze inwerking op de ontwikkeling der wetenschap loopt toch steeds het geestelijk werk des Heeren, dat oogen geeft om te zien en de ziel voor het verborgen leven ontsluit, en voor hen, in wie dit geestelijk werk gewrocht werd, ondekt de natuurstudie wel waarlijk een inzicht in het leven en in de wonderen van het creatuur, die er God in aanbidden doet, en er zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid in doet verstaan. Er zijn ook geloovige natuurkundigen, en er zijn tal van geloovigen die van de uitkomsten van het natuuronderzoek kennis nemen, er voor danken, en er hun God in verheerlijken. Ja, zelfs hierbij blijft het niet. Ook zij die nog geen ander licht bezaten dan het natuurlijk ücht, kunnen zich toch op den duur in het materialisme niet vinden. Ook zg, gevoelen een drang, om in de mystiek van het leven in te dringen, en al zoeken ze dan de oplossing voor zich zelf in de doolpaden van het mysticisme, of in de bespiegelingen der philosophic, dit geeft toch ook hun de natuurstudie, dat ze de paden van het bijgeloof voor altoos mgden, en althans tf; V daghelder doen uitkomen, dat er naast de vraag naar de zienlijke dingen, nog een andere vraag naar de geestelijke orde der dingen overblijft, £a voor die vraag zal de wetenschap nooit het antwoord vinden tenzij ze het opnieuw zoeken wil in den Christus Gods,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's