Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De geest eens diepen slaaps”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De geest eens diepen slaaps”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten eenen geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe oogen toegesloten; de profeten, en uwe hoofden, en de zieners heeft Hij verblind. Jesaja 29 : 10.

Schijnvroomheid zonder wezen wekt weerzin. 't Stetkst waar opzet naar 't vrome masker greep, ter bereiking van het aardsche doel; maat toch, ook zonder dit opzet, stoot ze u af op 't oogenblik zelf dat ze ontmaskerd wordt» door dat ze zich zelve verraadt. En dan wordt 't ten slotte altoos Jezus' Weeu! over den Farizeêr, over den schijnvrome in zijn voleindiog.

Na groeit die schijnvroomheid nooit anders dan op den akker der vroomheid. Alleen uit den kring der echte vroomheid komt de schijnvroomheid op. In andere kringen doet het kleed

der vroomheid geen opgeld. En zoo is het altoos de echte vroomheid, die de verzoeking van haar valsche nabootsing met zich brengt.

Israel heeft het zoo bitterlijk ondervonden, en de type van den volmaakten Farizeër kon daarom alleen in Israel gevonden worden. Uit de geheele bevolking der toenmalige wereld was destijds de vreeze des Heeren in dat kleine volk van Israel saamgetrokkeu. Overal elders de meest schaamtelooze afgoderij, en alleen in het heilige land de dienst van den levenden, waarachtigen God. De dienst van Jehovah moest hier dus op alle manier spreken. Het kon niet blijven bij de mystieke aanbidding in de stilte der eenzaamheid. Voor alle volken moest het buiten twijfel staan, dat Israel het volk der vroomheid was. Aan dien dienst van Jehovah hing Israels volkstoekomst, en zonder dien dienst des Heeren had heel het volk geen reden van bestaan.

De dienst in den Tempel werd dan ook stip telijk bij dag en bij nacht waargenomen. Het vuur op 't altaar doofde niet uit. Wie maar even kon, kwam zijn offerande aandragen. Wie rijk was, zocht in zijn offerande den mindergegoede te overtreffen. Ook in zijn formuliergebeden was men punctueel. £a om de vroomheid toch gedurig te doen uitkomen, had men reeds in Jehovah's dagen „gebod op gebod en regel op regel" gestapeld. £> it mocht men niet doen, en daar moest men van afblijven; kortom, allerlei uitwendige vorm knelde Israel als in een keurslijf in. Zoo bespiedde de een den ander om te zien, of wel elk gebod en elke regel streng werd in acht genomen. Een mechanische vroomheid, waaraan geen veer viel in te buigen. Het was als een vroom pantser, waarin men zich 's morgens stak, en dat men eerst bij het te bed gaan losgespte. In al 't uitwendige een vrome vorm zonder eind.

Vandaar dat de vroomheid uit zichzelf verstijfde, en ten slotte als een ijskorst werd, waar de levende wateren onder weg vloeiden; tot het oordeel inging en de Heere het door zijn profeet betuigde: Daarom dat dit volk tot mij nadert met zijn mond, en zij mij met de lippe eeren, doch hun hart verre van mij doen, en ze mij eeren met wat menschengeèodemipi, d»axo ziet, zal ik wonderlijk met dit volk handelen, wonderlijk en wonderbaarlijk." (Jes. 29 : 13 )

Wat nu is dit anders dan 't beeld van die half-gedwongen vroomheid, die in Israel inheemsch was; onder alle Staatskerk zieh steeds voortplanitej en zich overal opnieuw vertoont, waar 't volk des Heeren tot macht en invloed komt?

Sluipt 't ongeloof in, dan bidt men niet meer, maar hier zegt de Heere integendeel, dat ze Hem naderen met hun mond en met hun lippen eeren. En zoo ook, is er afval, dan breekt men met het heilige naar wilkeur, doch hier betuigt Jehovah zelf, dat ze zich aan de geboden stiptelijk hielden. Alleen maar, onder het bidden en lofzingen bleef het hart voor God als een steen zoo koud, en al de geboden waarin ze zich knelden, waren een „ge moogt dit niet doen, en dai niet doen" van menschelijke vinding, onderwijl men de wet van Sinaï vertrad.

Men wilde in Israel niet voor goddeloos te boek staan; onder onze Staatskerk schond men zijn aangezicht door Arminiaan te willen zijn; en nu nog voelt wie uit een vroom gezin geboren is, dat verzet tegen den vromen vorm de eere der familie zou schenden.

Zoo ligt er aanvankelijk bijna altoos in het vroomzijn iets gedwongens, en het isjuist dat ge dwongen e van de vroomheid, datvandenéenen kant bij de jongeren ten goede werkt, om ze aan vroomheid te wennen, maar ook aan den anderen kant, bij innerlijk verzet en innerlijken wrevel, de schijnvroomheid in bet leven roept.

Gaat dit nu door, en wordt de band die den vromen vorm aan het vrome wezen moet verbinden, al losser, dan gaat dit bij een nieuw geslacht steeds verder. Eerst voelt men dan nog zekeren hinder, als men vroom doetvxaAxt vroom te zijn. Maar allengs verstompt het gevoel hiervoor. De vorm wordt pure vorm en is ten slotte niets dan vorm. Men pleegt te bidden, en prevelt een gebed dat van buiten is geleerd, maar tuurt met halfgesloten oog onder het bidden naar zijn omgeving rond. Steeds gaat dit schaamteloozer toe. De een doet 't en de ander doet het na. Men weet het van elkaar, dat het bidden niets dan prevelen is. £n zóó is het gebed niet af, of men maakt zich op voor een zonde die men soms zelfs onder het opzeggen van zijn gebed bedacht heeft.

En hierin voltrekt zich dan reeds het oordeel. Wie God losliet, wordt door God losgelaten. En in 't eind is het God zelf, die de geestelijke verstompiog van 't hart doet toenemen, en over al zulke schijnvromen uitstort „den geest een diepen slaaps".

Dan gaat alle hooger leven in de bedwelming onder. Het hart kan niet meer voor God slasn. En vlak naast elkander gaan ze beiden dan het leven door, het altoos vroom doen in den vorm, en het altoos van God afdolen in 't hart.

Dien geest eens diepen slaaps zendt God niet uit, zoolang er nog worsteling is. Maar houdt de worsteling op en is er zelfs geen zwakke poging meer om het hart in zijn gebed, zijn ziel in zijn zang te leggen, zoodat vorm en wezen elk contact met elkaar verliezen, en 't wezen al onheiliger, en de vrome vorm almeer een doode vorm wordt, dan trekt God de Heere zich tenslotte van zulk een hart af. Het oog dat eerst nog zag, wordt blind, het oor dat eerst nog hoorde, wordt doof. Zegt ge: lees, dan komt 't antwoord : ik kan niet lezen, want het Boek is voor mij verzegeld. Het wordt een afsterving, een stilstaan van elke geestelijke beweging, tot men geheel inslaapt en de geest des diepen slaaps, dien God uitzendt, geheel onze ziel overmant. En dan metkt ge het onderscheid bieraan, of de man alleen is, of dat er anderen bij zijn. Z^n er anderen bij, dan wordt de vrome vorm bijgehouden, maar is hij alleen, dan denkt hij er niet aan, om vroom te doen. Vroom voor anderen, maar schier spottend met alle vroomheid in de eenzaamheid, is het vaste merkteeken, waaraan ge deze schijnvroomheid herkent.

Eerst is er dan nog een trekken van Gods liefde, om ons naar het wezen der vroomheid terug te lokken. De conscientie oordeelt ons, en roept ons van den schijn naar het wezen terug. Dan komt er een periode, dat de geestelijke roepstem van binnen gaat zwijgen en we zonder zelfverwijt in onzen vromen schijn voortwandelen. Tot eindelijk God de Heere, onze ontrouw moede, zelf ons hart verhardt, alle teederder gevoel in ons bezweert, en ons weg doet zinken in dien diepen slaap, dien hij in zijn geestelijk bestel over ons uitzendt.

Nu is het gevaar hiervoor zeer zeker in onze dagen minder grcot, omdat vroomheid verre van altoos eere inlegt, en onze toegang tot de wereld des te vrijer is, hoe minder we ons in 't kleed der vroomheid veitoonen. Maar afgewend is het gevaar zelf daarom volstrekt niet.

Bij ervaring weet elk kind van God, hoe licht d 't hem overkomt, dat zelfs in het eenzaam gebed, zijn gedachten onder het bidden af zwerven, en wat moeite het vaak kost, om vooral bij het gemeenschappelijk gebed met zijn ziel er bij te blijven. Van onzen lofzang dien we Gode opdragen, geldt 't evenzoo, dat orgelspel en zang ons wel verkwikkend aandeden, maar dat onder het meezingen het lied zelf zich voor ons in klanken oploste, waar het hart niet in meesprak. Met het kerkgaan zelfs is 't niet anders. Goed kerkgaan en in de kerk meeleven is een kunst, die niet dan met inspanning wordt aangeleerd. Zelfs bij de aalmoes die men uitreikt, is de liefde van het hart zoo vaak van ons geld vervreemd.

Elk waarachtig vrome heeft hiermee heel zijn leven te worstelen. Bijna nooit kan een kind van God hierin zich zelf voldoen. Tot in het heilige bereidt het zondige van ons hart ons zoo bittere teleurstelling. Er zijn vromen geweest, die opzettelijk enkele dagen niet meer baden, om dan later, met nieuwe spanning der ziel, zicb te beter in het echte bidden weer met heel de ziel in te werken.

Nu is dit niets, zoolang ge dit voelt, er zelf weet van hebt, en die klove tusschen het wezen en den schijn in uw vroomheid afkeurt, in uzelven bestraft, en zóó afkeurt, dat ge uw God aanroept, om tot beteren geestelijken staat te geraken. Dan komt niet de geest des diepen slaaps over u, maar maakt uw God u veeleer wakker en gaat allengs meer en meer uw wezen in uw vroomheid in.

Maar wee u, zoo die schijnvroomheid gedachtenloos over u komt. Dat het u genoeg is, zoo ge weer gebeden hebt, het doet er niet toe hoe. Dan wordt ge gedeeld. De eenheid van uw zielsbesef gaat al meer te loor. Het worden twee personen in u, uw wezenlijk ik, dat al verder afdoolt, en de man met het vrome masker, die zich aan uw vrome omgeving vertoont. En dan begint de innerlijke versterving, tot uw God in zijn toarn n over u komt, en zelf u indompelt in een geestelijke dorheid, dofheid en onaandoenlijkheid, m die den geest des diepen slaaps over u inroept.

Toch is, door genade, ook uit dien diepen slaap wakkerworden nog mogelijk, en bij een wezenlijk kind van God komt die verwakkering ten slotte altoos. Maar juist daarom is het zoo broodnoodig, dat we elkander en onszelf niet misleiden. Zoo broodnoodig, dat we reeds bij onze kinderen en bij de schooljeugd, alle gebed, alle lofpsalm en alle lezen van Gods Woord binden aan wat in bet hart omgaat. Dat we eiken avond ons afvragen, of ons vrome doen wel in der waarheid van God gewerkt is, en zijn verzoening over ons onheilig bidden inroepen. En dan ook, dat we elkander aandurven, om, in predicatie en in omgang en in gesprek, steeds weer op dit ééne aan te dringen, dat we eiken vorm van onze vroomheid gedurig weer aan onze gemeenschap met onzen God toetsen.

Immers aan allen vromen vorm, die ons niet op 't oogenblik zelf met onzen^ God zelf in aanraking brengt, ontbreekt het merkteeken van echt te wezen, dat altoos weer aan het nabij God te zijn wordt gekend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„De geest eens diepen slaaps”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's