Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Komen we thans op Art.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Komen we thans op Art.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Komen we thans op Art. 171 zelf terug, zoo zijn we het van harte met de predikantenconferentie eens, dat door de handhaving van dat Artikel ons onrecht wordt gedaan, en tegen dit onrecht krachtiger moet worden geprotesteerd dan dusver is geschied.

Alleen heeft men wel in te zien, waarin dat onrecht schuilt, om de publieke opinie niet op een dwaalspoor te brengen.

Artikel 171 bepaalt in de eerste plaats, dat „de tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene gezindheden ofderzelver leeraars genoten wordende, aan dezelve gezindheden verzekerd blijven." Zooals men ziet, is dit voorschrift imperatief. De Grondwet verplicht de Regeering de bestaande tractementen aan de bestaande Gezindten uit te keeren, waarbij natuurlijk als uitgangspunt is genomen het jaar waarin de Grondwet is vastgesteld, nl. 1815. Wat deze traktementen betreft, is de Regeering dus gebonden. Ze zou, zonder de Grondwet te schenden, deze tractementen niet kunnen weigeren. Op deze tractementen hebben de destijds bestaande Gezindheden recht.

Anders staat het met het tweede lid van dit artikel, waarin gezegd wordt, dat „aan de leeraars, welke tot nog toe geen of een niet toereikend tractement genieten, een tractement kan worden toegelegd of het bestaande kan vermeerderd worden". Van een imperatief voorschrift is hier geen sprake; de Grondwet zegt niet aan de Regeering, dat zij het doen moet, maar dat ze het doen kan. Van een recht op deze subsidie kan dus niet gesproken worden; wie haar ontvangt, ontvangt haar als gunst. En omgekeerd, wie haar vraagt en een weigerend antwoord ontvangt, kan niet klagen, dat hem onrecht is aangedaan.

Vraagt men nu nader, welke gevallen de Grondwet in Artikel 171 alinea 6 op het oog heeft gehad, zoo is dit niet gemakkelijk uit te maken. Houdt men zich aan de letter der Grondwet, dan is er sprake van leeraren, of wil men van predikantsplaatsen, die bij de totstandkoming der Grondwet reeds bestonden. Er staat toch: aan die leeraren, welke tot nog toe geen Staatstractement ontvingen. Mat de mogelijkheid, dat er in de toekomst nieuwe gezindheden zouden ontstaan of in de bestaande gezindheden nieuwe predikantsplaatsen zouden komen, schijnt niet gerekend te zijn. Vergelijkt men de oorspronkelijke redactie van Artikel 171 in de Grondwet van 1814, dan zou men zelfs tot de conclusie moeten komen, dat de slotalinea ook niet sloeg op vermeerderde subsidie aan de predikanten der Hervormde Kerk, maar de mogelijkheid wilde openstellen om ook de andere toen bestaande gezindheden te subsidieeren. In Art. 136 en 137 van deze Grondwet wordt eerst aan de Christelijke Hervormde Kerk al hare inkomsten verzekerd; vervolgens gezegd, dat ook de toelagen aan andere gezindheden uit 's Lands kas toegestaan, zullen uitgekeerd worden; en dan in Art. 138, dat „in de behoeften van die gezindheden, welke tot hier toe geene of min toereikende toelagen van 's Landswege genoten hebben, op aanvrage daartoe te doen in billijkheid door den Souvereinen Vorst, met overleg van de Staten-Generaal zal kunnen voorzien worden."

Toch heeft de Regeering zich niet aan deze letterlijke opvatting gehouden, maar een ruimere interpretatie toegepast. Ze heeft niet alleen de subsidies belangrijk verhoogd voor de gezindheden, wier leeraren geen of weinig tractement uit de Staatskas ontvangen, maar ze heeft ook, waar in de bestaande Gezindheden nieuwe gemeenten werden gesticht en nieuwe predikantsplaatsen ontstonden, in den regel een rtjkstractement toegekend.

Op grond van deze ruimere interpretatie kan er dus geen bezwaar tegen bestaan, dat de Regeering deze gunsten ook bewijst aan Kerkgenootschappen, die sinds i S15 naast de vroeger bestaande zijn opgekomen. Vooreerst behoeft het woord „godsdienstige gezindheid" in alinea i niet met Kerkgenootschap vereenzelvigd te worden, maar kan het, gelijk Groen van Prinsterer reeds heeft opgemerkt, een ruimere beteekenis hebben. Tot de „Gereformeerde gezindheid" bijv rekende hij niet alleen de Hervormde Kerk, maar ook de Afgescheidenen, omdat deze de Gereformeerde belijdenis hadden behouden. Van een nieuwe gezindheid zou alleen sprake kunnen zijn bij de Apostolische gemeente, bij de Darbisten, bij de Zevendendag Baptisten e. a., die eerst later in ons land zijn binnengedrongen. En in de tweede plaats spreekt alinea 2 niet van de leeraren dezer (in alinea i) enoemde gezindheden, maar in het algemeen van „leeraars" zonder eenige nadere bepaing. Feitelijk heeft de Regeering dit standunt dan ook ingenomen, want ze heeft ubsidie toegekend aan de Hersteld Evanelische Luthersche Kerk, die zich van de vangelisch Luthersche Kerk heeft afgecheiden en wier organisatie van 1835 dageekent.

Vraagt men nu, welk onrecht onze Kerk I wordt aangedaan, dan kan men zich natuurlijk niet beroepen op het slot van artikel 171. Het geven van nieuwe subsidie is gunst, geen recht. Het moge onbillijk, stuitend voor ons gevoel wezen; onrecht in zedelijken zin, dat de Regeering aan de Gereformeerde Kerken, die een veertiende deel der bevolking bevatten, deze subsidie weigert, terwijl ze die subsidie wel heeft toegekend aan andere Kerken; maar van onrecht in juridischen zin kan hier geen sprake wezen. De Grondwet laat het toekennen dezer subsidie toe, maar schrijft ze niet voor. En een rechtsaanspraak kan niet gegrond worden op wat als gunst is bedoeld.

Wanneer we van onrecht spreken, dan slaat dit niet op de slotalinea, maar op het eerste lid van Art. 171, waar de Grondwet de uitkeering der bestaande tractementen aan de predikanten der bestaande Gezindheden verzekerd heeft. Hierin ligt een recht, dat aan de Kerken geschonken is, en alleen wanneer dit recht geschonden wordt, heeft er onrecht plaats. Niet het feit dus, om het nu eens concreet te nemen, dat de Regeering geweigerd heeft aan de Kerken van Rilland-Bath enz. die subsidie aanvroegen, deze subsidie te verleenen, is onrecht, want hier gold het een nieuwe subsidie, maar wel dat de Regeering de eenmaal vastgestelde tractementen voor de predikanten der „bestaande gezindheden" ons niet toekent, maar ze geeft aan de predikanten der Hervormde Kerk.

Dit verschil verlieze men niet uit het oog, want hiervan hangt geheel onze positie ai. Komen we bij de Regeering om op grond van de slotalinea van Art. 171 subsidie te vragen, dan staan we voor de Regeering als een „nieuw kerkgenootschap", dat eerst na 1816 is ontstaan, geen historische rechten heeft en daarom als gunst een subsidie van de Regeering komt verzoeken. Handhaven we daarentegen ons bestaand recht, dat wij de wettige voortzetting zijn der Gereformeerde gezindheid, wier recht op predikantstractement door de Overheid erkend en in de Grondwet vastgelegd is, dan kunnen we ook niet om subsidie vragen, maar moeten we van de Overheid eischen, dat ze de wettig ons toekomende tractementen ons uitkeere. De wettige zoon en erfgenamen van het huis, die recht heeft op de erfenis, geeft zijn eerstgeboorterecht prijs, wanneer hij bij de O verheid, die deze erfenis aan een ander uitkeert, om een aalmoes gaat vragen.

Juist hierin nu schuilt de moeilijkheid om tot rechtsherstel te geraken, maar de schuld van dit onrecht schuilt niet bij de Regeering, maar bq de rechterlijke macht. Toen in 1886 de Kerkeraad der Hervormde Kerk te Amsterdam met de Synodale organisatie brak, stond de Regeering voor de moeilijke vraag, aan welke predikanten voortaan het rijkstractement zou worden uitgekeerd. De beslissing hierover kon natuurlgk niet door de Regeering genomen worden, maar hing af van hetgeen de rechter hierover beslissen zou. Had de Hooge Raad destijds dan ook het recht van den Kerkeraad erkend, om met de Synodale organisatie te breken, dan zouden niet alleen de goederen der Hervormde gemeente te Amsterdam hem hebben toebehoord, maar de Regeering zou ook de rtjkstractementen hebben uitgekeerd aan de predikanten die door dezen Kerkeraad waren erkend. Nu echter de Hooge R iid den Kerkeraad in het ongelijk stelde en uitmaakte, dat hij niet het wettige bestuurscollege van de Hervormde gemeente te Amsterdam was, kon de Regeering niet anders doen dan de rtjkstractementen onthouden aan de predikanten van dezen „onwettigen" kerkeraad en ze uitkeeren aan die predikanten, die door den „wettigen" kerkeraad waren aangesteld.

Wie zich dezen gang van zaken een oogenblik in de herinnering terugroept, zal terstond begrijpen, waarom de Regeering OEs dus geen „rechtsherstel" schenken kan door ook aan onze Kerken een zekere subsidie uit te keeren op grond van Art. 171 slotalinea. Vooreerst kan de Regeering geen onrecht goed maken, dat door het hoogste rechterlijke college ons is aangedaan. Dit zou een ingrepen zgn in de rechtsspraak, die aan de Overheid niet voegt. Indien de rechter in een proces over een huisden wettigen eigenaar in het ongelijk heeft gesteld, dan kan de Regeering, gesteld zelfs al, dat ze van het onrecht overtuigd was, niet aan de Staten-Generaal voorstellen hem een som gelds te schenken als vergoeding voor de geleden schade. En daarbij komt, dat het onrecht, ons aangedaan, waarlijk niet alleen schuilt in het inhouden der rijkstractementen, maar niet minder daarin, dat de kerkgebouwen, pastorieën, diakonale goederen, kerkelijke fondsen, landerijen en eigendommen, die eens aan de Gereformeerde gezindheid behoorden, ons ontnomen z^n. Ook hier heeft de Overheid schuld, want de door haar aangestelde rechtbank heeft dit goed ons ontnomen, en de Overheid heeft dit vonnis met kracht van geweld uitgevoerd. Neem nu zelfs aan, dat naar den eisch van billijkheid toch niet heel het kerkegoed aan de Gereformeerden behoorde toe te komen, maar dat er boedelscheiding had moeten plaats vinden, zoodat elke groep naar evenredigheid van het getal harer leden een zeker deel ontving, dan zou toch aan de Gereformeerde Kerken nog een zesde deel van het geheel zijn toe-o geicomen. En ze ontvingen niets.

Het onrecht onzen Kerken aangedaan schuilt dus volstrekt niet alleen in Art. 171 en kan ook niet worden weggenomen door nze Kerken eenige subsidie of eenig kapiaal te geven. Zelfs aarzelen we niet uit te preken, dat de Overheid o. i. dit onrecht hans niet meer herstellen kan, evenmin ls ze het onrecht goed kan maken, in de 162 eeuw tegenover de Roomschen gepleegd, oen ze dezen al het kerkegoed ontnam. t o d v a m S n s tm En evenmin als de Overheid dit zelve doen kan door in den bezitstoestacd in te grijpen en bij de wet een nieuwe verdeeling van het kerkegoed te gelasten — want dat zou het eenige middel wezen om het onrecht te herstellen - — evenmin kan dit door de rechtbank geschieden. Stel zelfs, dat de Hooge Raad van jurisprudentie veranderde en bij een toekomstig proces het recht van de plaatselijke Kerk erkende om het Synodaal verband te verbreken, dan zou dit zeker beteekenis hebben voor de toekomst der Hervormde Kerk, maar voor ons niet het minst. Een vonnis heeft geen terugwerkende kracht, en voor ons bleef de toestand volkomen geigk hij was.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Komen we thans op Art.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's