Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte).

Het Koningachap van Cbristus ea de Kunst.

I.

KUNST EN KUNSTZIN EEN GAVE GODS.

Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Hebr. ii : lo.

Het laatste gebied, waarop het Koningschap van Christus zal zijn na te gaan, is dat der Kunst', en dit volstrekt niet alleen in zooverre de kunst ook in het Heilige haar wonderen tooverde, maar in haar geheelen omvang, en wel als eigenaardig, noodzakelijk en zelfstandig verschijnsel in ons menschelijk leven. Ook de kunst is niet een verzinsel van menschen, maar een door God zelf in ons leven ingelegde functie van den menschelijken geest. Het woord: kumt, afgeleid van kunnen, toont dat ze bedoeld is als een in den mensch zich openbarend vermogen; als een macht; als een talent dat ter zijner beschikking is gesteld. Een talent of vermogen, dat de één bezit en de ander mist, en dat wie 't bezit, niet zich zelf gaf, maar 't ontving. En wel een vermogen, dat vooral waar van hoogere kunst sprake is, zoo nauw met heel den aanleg van den kunstenaar samenhangt, dat het in rechtstreekschen samenhang met zijn geboorte staat, en zelfs op dien grond niet anders kan beschouwd worden dan als een gave Gods. Toch wordt het woord kunst ook op lager gebied gebezigd, en dat bij alle volken. We spreken van kookkunst, van huishoudkunst, van scheepvaartkunst, en zoo ook nu van vliegkunst, zonder dat dit gebruik van het woord ons stuit. Kunst is altoos iets wat de één kan en de ander niet. Op den weg loopen kan een ieder, maar zich op het strakke of slappe koord voortbewegen is een kunst, en bij zulk een kunst denkt men dan altoos aan iets, dat niet leder die maar wil, kan leeren, maar steeds aan iets dat met een bijzondere eigenschap van wie zulk een kunst uitoefent, samenhangt. Te studeeren, een examen te doen en een diploma te verkrijgen, moge de kracht van den zwakzinnige te boven gaan, maar het ligt binnen het bereik van elk gewoon jongen man met normale geestvermogens. Zulk een diploma te verwerven moge voor velen een toer zijn, maar 't is geen kunst. Wat daarentegen af hangt van een bijzondere handigheid of gevatheid, van slappen, lenigen en toch sterken lichaamsbouw, van bijzondcren moed of durf, of van wat ook dat aan den normalen mensch niet in die mate eigen is, bekwaamt tot kunst, onverschillig of dit zwemkunst, vechtkunst, springkunst, vliegkunst, of wat dan ook zij. Dit grondbegrip van iets te kunnen wat een ander «; > /kan, is daarom aan alle kunst, in haar hoogere en lagere opvatting, eigen. Al weet men dat alle tooveren bedrog is, toch blijft van toovstkunst spreken, omdat een vaardig goochelaar grepen doet die een ander hem niet nadoet. Wat ieder kan, of althans door oefening zich eigen kan maken, is geen kunst. Kunst doelt altoos op iets bijzonders, dat met iemands eigenaardige talenten en gaven, ja met heel den aanleg van zijn persoon saamhangt. Het komt altoos op bet kunnen neder, en dit kunnen is bij kunst, dien naam waard, altoos een iets in den een wat de ander niet heeft, of althans niet een ieder. En juist omdat dit iets uitvloeisel is van iemands geheele persoon, en de aanleg van zijn persoon in zijn geboorte gegeven was, is alle kennis van dien aard een gave van God. Een gave < Jie verspeeld, die misbruikt, die verzondigd kan worden, maar die toch altoos weer op den Schepper van het persoonlijke en eigenaardige in den mensch teruggaat. Kunst is en blijft altoos een kunnen waartoe God bekwaamt. Dit wil daarom niet zeggen, dat het talent dat God den kunstenaar schonk, geen oefening zou vereischen. Oefening is zelfs bij den meest idealen virtuoos in de vrije kunsten volstrekt onmisbaar. Maar een talent dat ge niet ontvingt, kunt ge niet oefenen. Oefening onderstelt juist dat het talent aanwezig zij, en de buitenménschelijke oorsprong van dit talent komt vooral daarin ïoo sterk uit, dat er onder de grootste corypheeen der kunst zoovelen geweest zijn, die van der jeugd af lange jaren doorleefd hebben, zonder dat ze óf zelf óf een ander ontdekten, dat dit talent in hen school. De wetenschap dat men hooger kunsttalent bezit, is altoos een ontdekking. Afdoend bewrjs, dat de manieh niet zelf dit talent zich geeft, maar 't bazit «er hij weet dat hö 't haeft, en 't dus vaa Koogcr moet ontvang» hebbea. Dat zulk een talent daarom toch een erfelijk karakter kan dragen, wordt hiermee niet ontkend. Vooral op het gebied der lagere kunsten plant zulk een talent zich ver van zelden in de familie en in 't geslacht voort. Niet zoo, dat alle leden van zulk een geslacht 't bezitten, maar dat 't toch dikwijls een eeuw en langer zich bij 't één of het ander lid van zulk een familie terug vindt. Reeds dit toont, dat er zelfs bij deze erfelijkheid keuze van Hooger hand plaats grijpt. Maar wat alle verklaring van de kunst als zoodanig uit overgeërfde eigenschappen van den geest afsnijdt, is het onloochenbare feit, dat juist bij de virtuosen in de hoogere kunsten van zulk een erfelijke overplanting vaak schijn noch schaduw te ontdekken valt. De virtuosen zijn bijna altoos de eersten van hun geslacht, en hun kinderen zijn er ia den regel geheel van beroofd. Toegegeven moet, dat vooral bij vroeg wegstervende personen talenten konden geschuild hebben, die verborgen bleven en die niet ontloken; toegegeven ook, dat de periode waarin men leeft, de kring waarin men opgroeit, een talent schuil kan doen blijven, of het tot zijn ontwikkeling kan brengen; maar nooit is de hooge kunstenaar kind van zijn tijd of van zijn omgeving. Hij moge dit zijn, wat de wijze van ontwikkeling en toepassing zijner talenten betreft, maar nooit wat het bezit zelf van zijn talent aangaat. Dat talent is en blijft altoos een bijzondere gave, die de kunstenaar van God ontving. God deelt die talenten vrijmachtig uit naar Zijn welbehagen. Zoo ergens, dan geldt hier in den gestrengsten zin verkiezende en uitverkiezende beschikking. God gaf 't u of onthield 't u, en ook op kunstterrein geeft God geen rekenschap van zijn doen. Vooral op kunstgebied staat elk onzer in de diepste afhankelijkheid van Gods albestuur. De Heere onze God geeft den een dit, den ander een geheel ander talent, aan den één een enkel, aan den ander tien talenten; maar wat ge ook hebt, ge hebt het altoos ontvangen, en dat niet op uw bede, maar eer ge nog bidden kondt. Het was u toebeschikt, eer ge het aanzijn ontvingt, en met uw aanzijn zelf was e!k waarachtig talent u reeds in kiem gegeven. Niets is daarom stuitender dan een machtig kunstenaar, die zich zelf Iaat eeren, en het zielsoog niet voor zijn God ontsluit. Dit moge de nachtegaal in zijn zang doen, maar het betaamt niet den mensch, die van God afweet, en weet dat hij 't al van zijn God heeft ontvangen.

Juist daarom moogt ge 't u niet voorstellen, alsof het gebied van de kunst op zich zelf een demonisch karakter zou dragen, in strijd met het heilige zou zrjn, en in strijd met Gods wil zou bestaan. Toch zijn zulke voorstellingen aan de kringen der geloovigen niet altoos vreemd geweest. Men voelde een tegenstelling tusschen wat men zelf op het heilige gebied najoeg, en hetgeen zich op kunstgebied aandiende. En in stee van nu te onderscheiden tusschen hetgeen op kunstgebied rechtmatig gebruik en zondig misbruik was, veroordeelde men om 't zondig misbruik de kunst als zoodanig. Reeds de eerste Christenen vervielen hierin, omdat destijds de kunst schier geheel in dienst van het Paganisme stond. Ook bij het opkomen der Reformatie openbaarde zich deze neiging, en dat wel ter keering van het misbruik, dat in den beeldendienst van de kunst gemaakt was. En nog steeds blijven vele geestelijke secten een min of meer vijandige houding tegenover de kunst aannemen. Zelf interesseert men zich dan niet voor de kunst; men heeft er geen zin of smaak voor; men mist de gave om de kunst te waardeeren; wat men er van leerde kennen of zelf zag of hoorde, was meest van lager allooi, zoodat 't niet kon boeien; en nu het zondig misbruik van de kunst met de echte kunst verwarrend, liet men zich maar al te spoedig verleiden, om alle kunst uit zijn leven te bannen en aan anderen den eisch te stellen, dat ze evenzoo zouden doen. Een gemoedsneiging die vooral sterk zich uitsprak in tijden, waarin de heilige kunst terrein verloor en de wereldsche kunst schier geheel het gebied der kunst innam.

Hoe prijselijk nu echter dit bannen uit eigen leven van de bedorven, zondige kunst zijn moge, nooit mag deze afkeer van het zondige er toe leiden, om het oog te sluiten voor de heerschappij, die ook op het gebied der kunst aan onzen God toekomt. De kunstgave, het kunsttalent is iets dat geen mensch scheppen kan. Alleen God Almachtig kan zulk een gave of talent aan iemand bij zijn geboorte inplanten. En waar het nu blijkt, dat het God beliefd heeft, alia eeuwen door en onder alle volk van «enigszins hoogere ontwikkeling zulk een kunstgave aan enkele personen t« verletnen, zoo volgt hier uit, dat Hij het btitaanvan het gebied der kunst gewild heeftj dat Hij zelf de kunst in het leven riep; en dat Hij geheel vrijmachtig ook op dit gebied zijn gaven uitdeelt. Vooral bij het kunstgenie in de virtuozen en de corypheeen op dit gebied spreekt dit zóó sterk, dat men het niet loochenen kan, zender het Albestuur van onzen God zelf aan te tasten. Er is geen kunstgebied omdat de mensch het verzon, uitdacht en in het leven riep, maar de kunst bestaat, evenals de landbouw, de nijverheid, de handel en elke andere levensuiting, alleen bij Godes gratie, en krachtensZijn ordinantiën. Hq zelf wordt daarom door den apostel de Opperste Kunstenaar en Bouwmeester genoemd. Wat in de kunst hoog en edel schittert, is door Hem in ons menschelijk leven te voorschijn geroepen. En waar nu de onderscheidene kunsten met elkander in verband staan, eenzelfden grondtrek vertoonen en gelijk in strekking zijn, kan men niet volstaan met te belijden, dat het kunstgenie van God komt, maar moet dankbaar erkend dat het onze God is, die geheel het kunstgebied in ons menschelijk leven indroeg. Zelfs is de kunst niet iets bijkomstigs, dat even goed ontbreken kon en gemist kon worden. Wat is, is noodzakelijk. Elk gebied van menschelijk leven dat God schiep, is van dit leven een onmisbaar bestanddeel. Men krimpt dus het menschelijk leven in en verarmt het, zoo men het kunstgebied van ons menschelijk leven afsnijdt. Zal het in de wereld naar Gods bestel toegaan, dan moet ook aan het kunstgebied zijn eigen terrein vrij blijven.

Dit komt nog te sterker daardoor uit, dat ons tevens de gave geschonken is, om kunst te genieten. De groote genieën op het gebied der kunst staan geheel geïsoleerd, wat hun gave en productie betreft. Niemand doet hun na, wat zij deden. Maar toch staan ze met hun omgeving in kunstverband. Zooals de prachtige sterrenhemel ons dwingt om aanbiddend in het firmament te staren, en de zang van nachtegaal of leeuwerik zelfs den eenvoudigen boerenknaap tot luisteren dwingt, zoo ook heeft de eminente kunstenaar vat op zijn omgeving. Hij boeit ze. Oog en oor trekt hij tot zich. Er is in de personen van zijn omgeving een vatbaarheid om een indruk van zijn kunstschepping in zich op te nemen. Ia enger kring ontstaat zelfs een hooger waardeering, die soms eer te ver gaat dan te kort schiet. En niet lang meer of het kunstgenie wordt meester op zijn terrein, beheerscht anderer zin en neiging, en bereidt dan aan dien enger kring een hoog genot. De kunstzin bg de schare sluit zich bij die uiting van het kunstgenie aan. En zoo blijkt, dat God niet alleen den kunstenaar schept door hem talent en gave te verleenen, maar dat God ook in de schare een zin en neiging, een ontvankelijkheid en vatbaarheid heeft gelegd, om de kunst hoog te schatten, in de uitingen der kunst in te leven, ze tie waardeeren en te genieten. Gelijk oog en kleur, oor en tonen bij elkaar hoo ren, en saam één gebied vormen, zoo nu ook hooren op kunstgebied eenerzijds talent en genie en anderzijds de zin voor kunstgenot bij elkaar en vormen één geheel. En waar deze beiden, én dit genie van den virtuoos, én die kunstzin bij het volk, door God èn in den kunstenaar èa in het volk gelegd zijn, zoo blijkt ook hieruit, dat dwaalt, wie waant het kunstgebied als in zichzelf onheilig buiten het Goddelijk bestel te mogen plaatsen. Zelfs doet ook bij dien kunstzin zich dezelfde vrijmachtige beschikking onzes Gods voor. Ook kunstzin toch is een gave, en een gave die in zeer uiteenloopende mate aan den een in onderscheiding van den ander is toebedeeld. Gedurig ontmoet men zelfs hoog ontwikkelde personen, wien het aan allen boeienden kunstzin ontbreekt, terwijl men omgekeerd soms onder de eenvoudigsten in den lande mannen en vrouwen vindt, die vooral door een heerlijke hoogstaande muziek als betooverd worden. Als ge in een museum de vreemde reizigers ziet rondwandelen, treft het u gedurig, hoe er soms eenvoudige personen zijn, die onmiddellijk het waarachtig schoone van het middelmatige weten af te zonderen, en hoe er daarentegen personen van aanzien zrjn, die 't al over één kam scheren, en geen waarachtig genot smaken kunnen. De poging om den kunstzin algemeen te maken, zal dan ook steeds op teleurstelling uitloopen. Wel kan men de groote menigte, vooral ouder de halfbeschaafden, er toe brengen, om zich voor te doen als stelde ze de kunst op beogen prijs, maar de kenner weet dat dit niets dan schijn of zelfbedrog is, en dat op elk dozijn personen er altoos zes zullen z^n, die schier alle innerlijk contact met de waarachtige kunst missen en het genot der hooge kunst nimmer gesmaakt hebben.

Wat daarantofwa wel aamnoadiging vardient, is de poging, om het kunstgenot onder het bereik van alle rangen en standen te brengen. Niets is toch bedriegelijker dan de inbeelding, dat alleen de aanzienlijken in den lande, de intellectueel hoog staanden, en de fijner beschaafden, de vatbaarheid zouden bezitten om kunst te genieten. Ook deze gave is door onzen God onder alle rangen en standen gespreid, en niet zelden vindt men onder de eenvoudigsten en minst ontwikkelden enkele personen, die een waarachtig schoon veel hooger weten te schatten, dan een die hooger opleiding ontving. Nog minder is dit met de kunst van het oog, maar vooral met de kunst van het oor het geval. Ook de kunstzin is een gave, die de éen bijna geheel mist, en de ander in zeer rijke mate bezit; en wijl de uitdeeling van deze gave aan stand noch rang gebonden blijkt te z^n, is het onbarmhartig het kunstgenot alleen aan de hoogere klassen der maatschappij te willen verschaffen. De kunst blijft, zoowel wat het genie en talent, als wat den zin voor kunst en de vatbaarheid om ze te genieten betreft, een eigen terrein innemen, dat God zelf haar in het leven toewees. Hij heeft gewild dat er in het menschelijk leven oolÉ een gebied zou zijn, waarop de kunst zou schitteren en zou kunnen genoten worden. Bij zijn hoog bestel over het leven van het menschelijk geslacht heeft Hij van meet af, d.i. reeds in de ure der schepping, het kunstgebied ve ordend als een deel van dit leven, dat niet mocht ontbreken, en waarzonder het menschel^'k leven een gevoelige leemte zou vertoonen. Van wat zijde ook bezien, in God blijkt altoos weer de oorsprong ook van de kunst te liggen. Zonder Gods bestel is ook de kunst ondenkbaar. In onze wereld, gelijk God haar het aanzijn gaf, is ook de kunst een onmisbaar bestanddeel van het volle, rijke menschelijk leven.

En dit nu hangt weer daarmede sa^oi, dat God den mensch geschapen heeft naar zijn beeld en zijn gelijkenis. Is God zelf, gelijk de apostel betuigt, de opperste Kunstenaar, dan vloeit het hieruit vanzelf voort, dat ook in de menschheid, die naar zijn beeld geschapen is, èn de zin voor kunst, èn de gave van het kunstgenot op moest komen. Hoe dieper men in de kennis der natuur indringt, hoe warmer men In verrukking geraakt over de Goddelijke kunst, die in geheel de natuur en in elk harer deelen zich aan ons oog en oor ontdekt. Er is kunstschoon in de schepping van de plant, in de schepping van het dier, in de schepping van den mensch. Er is kunstschoon in den glans en in de tinten die het licht der zon over de natuur uitspreidt. Er is kunstschoon in het ruischen van de beek, in den zang van de leeuwerik, en in het kraken van den donder. Er is kunstschoon in het firmament dat zich over ons welft. En alle menschelijke kunst is slechts nagalm en nabootsing en afschijnscl van de Goddelijke kunst, die in heel de schepping zich uit. God schiep niet slechts de stoffelijke wereld, maar speelde ook van de ure der schepping afin die stoffelijke wereld met zijn Geest. Die stoffelijke wereld lag niet als een onverteerbaar blok tegenover Hem, maar werd door Hem aangegrepen als de stof, waarin door het instrument zijner Almacht zgn Goddelijkheid zou uitschitteren. Het is, zooals de apostel ons betuigt, een wereld van zienlijke dingen, waarin van de ure der schepping af niet alleen zijn onzienlijke kracht en almacht, maar ook zijn Goddelijkheid door den mensch te bewonderen viel. (Rom. 1:20). Doch hieruit volgt dan ook vanzelf, dat aan den mensch die naar Gods beeld geschapen was, tweeërlei moet zijn verleend, ten eerste zin en smaak om dit Goddelijk schoon te kunnen ontdekken, te zien, te hooren en te genieten, en ten tweede de gave van het genie om op zijn wijze, en in afhankelijkheid van zijn God, een eigen wereld van het schoone te voorschijn te brengen.

De zin voor het schoone in Gods schepping mocht in den mensch niet ontbreken, of het zou voor den mensch alle doel hebben gemist. Doel was, dat ook het staren in die Goddelijkheid der Schepping den mensch tot aanbidding zou uitdrij ven, en tot die aanbidding kon het niet komen, zoo de mensch geen oog had om dat eenig schoon te zien, en geen oor om het te beluisteren. Doch dan moest oog en oor hiertoe ook van meet af in geestelijk verband met 's menschen geest bestaan. Ook het paard heeft oog en oor, en bij menig dier is oog en oor als zintuig scherper dan bij den mensch, maar geen dier kan er de Goddelijkheid van grijpen, ook al is 't, dat niet alle schoonheidszin aan het dier kan worden ontzegd. Oor en oog kan daarom bij den mensch dan eerst tot aanbidding uitdr^vao, 20« b^ in de schepplBg het schoon als „Goddelijkheid" ontwaart, en dit nu ware ondenkbaar en onmogelijk, zoo aan den mensch niet een eigen smaak en zin voor het schoone ware gegeven, waardoor hij in staat is het in zich op te nemen, te waardeeren, te genieten, en er den oorsprong van te kennen.

Doch hierbij zou het niet blijven. Als geschapen naar Gods bzeld en gelijkenis, moest de mensch ook in staat zijn, om althans op zijn manier ie kunnen, wat God kon blijkens zijn schepping. Er moest een navolging bij ons ook op dit terrein opkomen. God schept dier en mensch in vleesch en bloed. Dit kan de mensch niet. Maar wel kan hij het marmer of brons zich uitverkiezen en in dat marmer of brons zich het beeld van mensch of dier boetseeren. God schept in de menschenwereld het leven der menschen, gelijk zich dit voor een ieder in zijn levenskring afspeelt. Dit wederom kan de mensch niet. Maar wel kan de mensch op het doek met palet en penseel elk hem toelachend tooneel van het menschelijk leven naar eigen fantasie in beeld brengen. God schept de historie door het woord zijner Almacht. En wederom, dit kan de mensch niet. Maar wel kan de mensch in dicht of proza zich personen verkiezen, uitbeelden met een karakter, en onderling met elkaar in verwikkeling brengen, om alzoo een eigen uitgedacht leven aan zijn gehoor, of aan wie het leest, uit te brengen. God schept in de natuur de glansen van het licht, de toovermacht der kleuren en de eindelooze verscheidenheid. Ook dit kan de mensch niet. Maar wel kan de mensch het natuurtafereel nabootsen, schikken, en in den glans der kleuren doen schitteren. God schept in het menschenhart en tusschen me& scbenharten een rijk, diepgevoeld leven. Ook dit kan de mensch niet. Maar wel kan de mensch in muziek en zang de innerlijke gedachten, die hij zelf ervoer, of in anderen onderstelt, tot een uiting brengen, die verre te boven gaat wat de gewone mensch bespeurt in wat er in zijn hart omgaat. Zelfs ten deele van de bouwkunst kan gezegd, dat God de Bouwmeester van het heelal is, en in dit heelal een rijke eenheid van leven schiep. En natuurlijk, ook dit kan de mensch niet. Maar wat de mensch wel vermag is, om In kathedraal of paleis zich een afgesloten wereld te bouwen, die als afschaduwing van Gods werk, een rijke eenheid te aanschouwen geeft.

God alleen kan dit alles Goddelijkgroot en in de majesteit zijner Almachtigheid. En de mensch, die alleen naar Gods beeld en Gods gelijkenis geschapen is, kan dit alles niet anders doen, dan in menscheiijke afhankelijkheid, in zijn mate, op zijn wijze, zooals het bij zijn creatuurlijke positie betaamt. Maar 'hoe onmetelijk ook de afstand zij, die hier tusschen het kunnen van God en het kunnen van den mensch, en daarom tusschen de oorspronkelijk Goddelijke en de afgeleide menschelijke kunst bestaat, — toch stoelen beide op éen wortel, z^*n ze aan elkander verwant, hebben ze éen doel, en zou het menschelijk leven onvolkomen zijn, en geen gelijkenisse in zijn leven aan Gods leven kunnen zijn, zoo de kunst In ons leven ontbrak. Dat de mensch die kostelijke gave, die God hem verleent, misbruikt en verzondigt, en dat hierdoor een strijd tusschen het heilige en de kunst aangebonden wordt, die elk kind van God verplicht om tegen de kunst en voor het heilige partij te kiezen, doet hieraan niets te kort. De Parizeer heeft de religie misbruikt en verzondigd, gelijk de kunstenaar zoo vaak de kunst bederft en tegen God keert; maar zal iemand daarom zeggen, dat ter wille van den Parizeer de Godsdienst zijn eere derft? En zoo niet, dan mag ook nimmer de gedachte bg ons opkomen, alsof het verzondigen van de kunst door den kunstkring, ons de kunst als gave Gods zou mogen doen verachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's