Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS (Zevende gedeelte).

Het Ko0iDgschap vaa Cbristus en de Kunst.

m.

HET SCHOONE.

Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd; zonder dat een mensch het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden van het begin tot het einde toe. Pred 3 : ir.

Intusschen, al komt kunst van „kunnen", en al bezigen we daarom 't woord kunst ook voor het in staat zijn, om door eigen kracht of vinding ofte oefening aan opkomende neigingen te voldoen, zooals in zwemkunst, rijkunst, stuurmanskunst, enz , en al is kunst evenzoo in gebruik voor het vermogen om het leven te versieren, zooals in borduurkunst, modekunst, decoratiekunst enz., toch beteekent 't woord ku7ist in hoogeren zin iets geheel anders, en ontleent zijn beteekenis aan het rijk van het Schoone, aan de sfeer van de Schoonheid. Dit Schoone met het Ware en het Goede veelal in driebond genoemd, is iets op zichzelf, dat aan het Ware en Goede verwant moge zijn, maar er nooit in opgaat. De sfeer van het Ware is voor ons denkend, de sfeer van het Goede is voor ons zedelijk leven, en het Schoone bekleedt naast deze beide een geheel eigen plaats. In de wereld van het Schoone is met ons denken niets uit te richten, en met de wet van het zedelijke komt de Schoonheidskunst zelfs gedurig in botsing. De drie sferen van het Ware, Goede en Schoone mogen daarom naast elkaar liggen, en soms ten deele over elkaar heenschuiven, maar toch blijven ze drie eigen, drie zelfstandige sferen, die elk een eigen wereld in het leven roepen. Vandaar, dat ook de wereld van het Schoone uit zichzelf moet worden verstaan, en nimmer uit de beide andere mag worden afgeleid. Schijnbaar moge dit b. V. in het Leerdicht geschieden, maar meer dan schijn is , dit niet. Het eigenlijke Leerdicht toch, dat in de waarheid onderwijzen of deugd inprenten wil, ligt geheel buiten het terrein der Kunst, ook al trippelt het in maat en al speelt het met woordrrjm.

De verwarring die op dit punt in onze taal heerscht, komt op uit ongezochte verwarring in het woord, vooral sinds het woord mooi bij ons in zwang kwam, om het begrip van 't Schoone uit te drukken. Voorheen had mooi een lagere bateekenis en werd voor het echte kunstschoon nooit gebezigd. In de middeneeuwen sprak mea van mooi waar het kleeding, opschik, üguur moest uitdrukken, en bedoelde dan iets warmer te zijn dan wat men met netjes en keurig uitdrukte. Mooi was wat aantrok en zinlrjk streelde, terwijl keurig meer bewondering uitdrukte, en netjes tas& x goedkeuring. Van dit »/Ö< > /gebruikte men zelfs afleidingen als „mooilijk", „mooiheid" en mooijaardij; dit laatste van mooi afgeleid op de manier van hoovaardij. Maar hoe veelszins dit woord met zijn afleidingen ook in gebruik was, het bleef steeds in de lagere sfeer hangen, en in onze Statenoverzetting die telkens en telkens ook het gevoel van het schoone had weer te geven, vindt ge het woord mooi nergens. Vooral in de laatste halve-eeuw daarentegen is er, niet alleen in 't gesprek maar ook bg schrijvers van naam, zeker opzet te ontwaren, om het woord schoon terug te dringen en zooveel 't maar kan van mooi te spreken. Spottenderwijs zei men vroeger: „Dat 's ook een mooie redeneering", als men wilde uitdrukken dat ze kant noch wal raakte; thans daarentegen spreekt men van een mooi betoog, juist om 't te prijzen als keurig ineengezet. „Schoon" wordt al minder, „mooi" al drukker gebezigd, en dan liefst in de drie sftren, zoowel in mooi betoog, als in mooie daad, en in 't mooie kunststuk. Een mooi betoog nu hoort thuis op het terrein van het Ware, een mooie daad op het gebied van het Zedelijke, en alleeneen mooi beeld oif een mooie gedachte in de sfeer van het Schoone. Al zulk gebruik brengt dus verwarring in het taaibesef van het volk teweeg, en met name dit gebruik van wool in plaats van schoon verraadt een neiging van het volksbesef om, min of meer materialistisch, het zinnelijk aandoende op den voorgrond te schuiven, en het geestelijke terug te dringen. Mooi hoort bij het lagere. Schoon bij het hoogere, en als men nu toch al meer ook bij het hoogere van nooi gaat spreken, toont dit, dat hetgeen «Oen geniet, zwaarder weegt dan de waar­ deering en bewondering. Een „mooie preek' is een verbinding van twee woorden die niet bij elkaar hooren. Men kan spreken van een mooi paard ea van een mooi kind, maar men spreekt zelfs niet van een mooie koningin of een mooie prinses. Toch is dit gebruik van 't woord mooi voor 't oogea blik niet meer te stuiten. Wie niet spaar zaam van schoon en druk van mooi spreekt en schrijft, is thans niet op de hoogte van zijn tijd.

Nog allerlei andere woorden van ongeveer gelijke beteeksnis of althans van verwante beteekenis spelen om 't begrip van 't Schoon heen. Men spreekt van fraai, van prachtig, van lief, van snoezig, van beelderig, van „om te stelen", en op Java onder de Europeanen zelfs van „lekker", ook al eischt de zin der taal, dat lekker uitsluitend brf het reukorgaan en bij ds tong dienst doen. In geen geval is het bij het zintuig van oog en oor op zijn plaats. Hooger opgaande, staat dan boven schoon nog 't begrip van 't verhevene, van het wondere, en eindelijk boven deze nog het begrip van het heerlijke en de heerlijkheid, Hoe scherper men nu tusschen deze onderscheidene uitdrukkingen de grécs trekt, hoe beter men zijn taal toont te verstaan, en hoe meer de taaizuiverheid ook op onze gewaarwording inwerkt. Mengt men daarentegen A^z& woorden en uitdrukkingen al meer door elkaar, en spreekt men zelfs van een mooien sterrenhemel, dan verwart zich onze taal, verliest ons gevoel zijn onderscheidingen en gaat de klaarheid van 't besef in 't spreken en ia 't genieten te loor.

In de Schrift treden slechts twee uitdrukkingen op den voorgrond, t. w, die van schoon en van heerlijk. Een enkel maal lezen we ook van prachtig en verheven, maar slechts btj hooge uitzondering. Van den rijken man in de gelijkenis staat, dat hij leefde „vrolijk en prachtig", en zoo ook spreekt Eïechië! (32:18) van de „prachtige Heidenen", „Verbeven" daarentegen wordt veelal in af keurenden zin gebezigd voor den mensch die in zijn trotschheid zichzelf verheft. Zoo b, v. „den verhevene kent Hij van verre", „de verhevenen zullen vernederd worden". Doch ook lezen we van den hoogen en verheven troon desHeeren, zelfs wordt God in Jesaia 57 : 14 zelf genoemd: e Hooge ea Verhevene. Rijk is daarentegen het gebruik, dat in de Schrift gemaakt wordt van de beide uitdrukkingen schoon en heerlijk. Schoon bezigt de Schrift voor 't zakelijke, voor planten, voor dieren, maar ook voor menschen, en zelfs voor den Christus, Jezus spreekt van een schoone parel, en van graven die schoon sch^'nen. Er v/ordt gesproken van de schoone steenen in den tempel. Gedurig lezen we van een schoone vrouw, en wordt schoon gebezigd van menschen in 't gemeen en van kinderen. En zoo ook spreekt de Schrift van schoone koeien (Gen. 41 : 26) en van een schoone vaars (Jeremia 46:20), Van Jeruzalem heet 't dat 't „schoon van gelegenheid is, een vreugde der gansche aarde". We lezen van een schoone erfenis, van 't schoon der liefde (Hoogl, 4 : 10), vaa een grootheid die schoon is (Ezechiel 31 : 7, 9). Van het schoone der stem, van 't schoone der woorden, van een schoone gedachte. En zoo nu ook lezen we van den Christus in Psalm 45 : 3 : „Gg zijt veel schooner dan de menschenkinderen", en staat er in Jesaja 33 : 17: Uwe oogen zullen den Koning zien in zrjn schoonheid." En zoo ook heet 't van heel de schepping, dat God alle dingen schoon geschapen heeft. Dit vindt dan zijn hoogtepunt in wat van Sion staat, dat het „de volkomenheid der schoonheid" is. „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende”.

Boven dit Schoone nu, dat in de Schrift telkens op den voorgrond treedt, en van alle creatuur, en, met hetoogopzijn vleeschwording, ook van den Christus gezegd wordt, staat als tweede, veel hooger begrip de Heerlijkheid. Ook op menschen wordt dit begrip van heerlijk toegepast. Heerlijk heeten de grooten der aarde, Davids helden worden heerlijk genoemd, een kroon heet heerlijk, er wordt van ons verheerlijkt lichaam gesproken. Damascus heet een heerlijke stad. Maar in hoofdzaak wordt toch het woord heerlijk zoo goed als uitsluitend gebezigd, om het hemelsche, het bovenaardsche, het Goddelijke uit te drukken. Heerlijk is de naam des Heeren. „De Heere, zegt Jesaja, zal zijn heerlijke stem doen hooren", Heer-Igk zal de Heere zich eens aan zijn gemeente voorstellen, zonder vlek of rimpel. Van den Messias wordt betuigd: „Zijn heerlijke zal uit Hem zijn". God is niet maar heerlijk, maar Hij heeft heerlijkheid. Hij deelt die heerlijkheid mede, zoodat ook Gods kind ontvangea\.zal „een zeer uitnemeed gewicht der heerlijkheid". Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aange^ichC. God is met heer« lijkheid bekleed. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid. De gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol, In den Man van Smarte was geen gedaante noch heerlgkheid dat we hem zouden begeerd hebben, maar bij het oordeel zal de Zoon des mea.schen verschijnen in zrjn heerlijkheid. Op Tabor heeft die heerlijkheid reeds voDfuit in Hem geblonken, en ook in zijn woorden kwam zijn heerlijkheid uit (Job. 2: ii) Vandaar ook het zeggen van Jessus in het gebed van Joh. 17: „Verheerlijk mij met de heerlijkheid die ik bij u had, eer de wereld was". Hij heet dan ook het afschijnsel van Gods heerlijkheid, gelijk in het Onze Vader niet alleen de kracht en het koninkrijk, maar ook de heerlijkheid Gode wordt toegeschreven, terwijl van het nieuwe Jerusalem in Openb, 21: II staat, dat het bevat de heerlijkheid Gods, en dat de Koningen der aarde de heerlijkheid der volken in Jerusalem zullen indragen.

Tweeërlei uitnemends kent alzoo de Schrift, het Schoone en het Heerlijke, en al is het dat een enkel maal het schoon ook op 't Goddelijke toepasselijk wordt gemaakt, en het heerl^ke evenzeer een enkel maal in het schepsel wordt geloofd, als regel moet toch gesteld, dat Schoon is het uitnemende op aarde en in deze bedeeling, en dat daarentegen de hooge voortreffelijkheid van het Heerlijke ziet op God, op de hemelsche dingen en voorts cp de nieuwe aarde en den nieuwen hemel die komt.

Vraagt men nu, wat de Schrift met dit Schoone en Heerlijke op het oog heeft, dan is dit het Goddelijk st; !«r!pel, het Goddelijk cachet, als we ons zoo mogen uitdrukken, dat door Hem op de Schepping is afgedrukt, en dat de onbedorven mensch daarin vanzelf lezen kon, maar zoo dat de zonde het oog hiervoor altoos min of meer verduistert. Als de apostel in Rom. I : 20 van God zegt: Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien", en daa volgen laat: beide zijn eeuwige kracht en sijn Goddelijkheid", dan ligt hierin een beschrijving van God als den Oppersten Kunstenaar, In die „eeuwige kracht" spreekt zrjn door niets gestuit of belemmerd kunnen, ea in die „Goddelijkheid" het geheel eigenaardig stempel, dat God op wat zijn kunnen schept, afdrukt, Zooals de kenner aan een beeld of schilderg aanstonds de hand van den meester ontdekt, zoo is het ook hier met het kunstwerk Gods, Ontleden en beschrijven en nader bepalen, kunt ge dit Schoon nist, even ondoenlijk als het is het, geheim van de kunst van een Rubens of Rembrandt letterlijk te vertolken. De Goddelijkheid in het werk, van den Oppersten Kunstenaar is ets blijft een mysterie. Het is iets onuitsprekelijks, maar dat niettemin door wie er de ontvankelijkheid voor bezit, kan gekend en genoten worden. Dit mysterie spreekt hier nog veel sterker dan bij onze lagere waarnemingsorganen. De geur van een roos doet u weldadig aan, maar ge zijt onmachtig om die geur te ontleden, en te zeggen wat er in is, en waardoor ze u zoo weldadig aandoet. Voor wie het reukorgaan verloor, bestaat die geur dan ook eenvoudig niet. Zoo is het met de geur van alle bloemen en kruiden. Ge kent hun geur, ge herkent ze, ge drinkt zs in en ge geniet er in, maar hierbij büjft het. Iets wat nog sterker geldt van het smaakorgaan. Ge proeft vanille en ze streelt uw smaak, maar wat het nu eigenlijk aan uw tong of verhemelte doet, weet ge zelf niet, en kan niemand u ontleden of verklaren. En wat zoo sterk geldt bij deze lagere zintuigen, geldt evenzoo bij het oor. Ge hoort een redenaar spreken, en zijn stem doet u weldadig aan, zijn stem is schoon, er klinkt iets in die stem, dat ge bij andere sprekers niet vindt, en dit eigenaardige geeft u genot en doeter zijn woorden te gemakkelijker bij u ingaan. Maar ook in de stem is dit schoon een mysterie. In volslagen duisternis herkent ge uw vader, uw broeder, uw kind aan de stem, omdat elk hunner een eigen stem heeft, die geen ander bezit, geheel daargelaten of die stem schoon of leelijk is. De stem van een u bekend persoon heeft iets, waardoor ge zijn spreken onderscheiden kunt van wat anderen zeggen. Uw oor moet daarop natuurlijk geoefend zijn, maar zoo het dit is, heeft deze stem voor u kenmerken, die haar onderscheiden en herkenbaar maken. Doch als men u nu vraagt, v/aardoor herkent ge nu die stem, dan kunt ge pogen ze na te doen, maar ze ontleden kunt ge niet. Ze blijft u een mysterie. En ditzelfde nu geldt bij zang en musiek. Hier moge oefening intreden, hier moge menschelijk ingrijpen verbetering kunnen aanbrengen, onzuiverheden kunnen wegnemen, en zoo 't genot verhoogen, maar de klank van 't zingen en de rythmus der tonen blijft in zichzelf een onoplosbaar raadsel, een nooit te ontsluieren geheim. Ge kunt die klanken classiticeeren, ge kunt ze een naam geven, ge kunt er de overgangen en onderscheidingen van beluisteren, maar de klank als klank zelf, in zrjn eigenaardigheid en in zijn verborgen wezen, blqft voor u zoowel als voor ieder ander een mysterie. Ge kunt beoordeelen of de klank valsch of zuiver is. Ge kunt gewaarworden wat er u in hindert of boeit, en ook kunt ge trachten er het hinderlijke uit te verwijderen en het boeiende er in te vermeerderen, maar dit alles speelt om den klank heen, en het eigenlijke wezen vanden klank blHft alleen voor uw gehoor waarneembaar. Mist ge het gehoor om het schoone van die klanken te grijpen, te waardeeren en te genieten, dan kunt ge er v/el bijzitten, maar het gaat niet In u in, het grijpt u niet aan, ge leeft er niet in mee, en ge mist de aandoeningen en gewaarwordingen die schoone zang en schoone muziek in den kenner wekt. Doch ook die kenner redeneert er niet bij, en legt het voor zichzelf niet uit; hij laat alleen in zijn op die klanken aangelegd zintuig, in verband met de gewaarwordingen van zijn Innerlijk wezen, die klanken inwerken, en zoo grijpt en smaakt hij er het genot van. Wie die fijngevoeligheid in zijn gehoor niet heeft, en in zijn hart de juiste correspondentie tusschen zijn oor en zijn innerlijk wezen mist, leeft buiten die wondere klankenwereld en geen oefening kan er hem inleiden. Voor de zoodanigen bestaat 't schoon der muziekwereld niet, en alleen wie er in kan leven, geniet er in, doch als in 't genieten van een mysterie.

En zoo nu ook is het schoon In al wat God schept of doet. Wat reeds bij den kleinen kunstenaar onder menschen geldt, geldtin nog veel hooger mate en in veel hooger zin bij den Oppersten Kunstenaar die God is. Hij kan niet werken, of zijn werk draagt vanzelf zijn Goddelijk stempel. Voor een kenner behoeft onder een schilderstuk van Rembrandt, de naam van Rembrandt niet te staan. Hij herkent het vanzelf aan het persoonlek cachet, dat een kunstenaar als Rembrandt aan zijn werken inprentte. En zoo ook behoeft bij het kunstwerk van onzen God er niet bij te worden gezegd, dat het van God Is. De kenner ziet dit onmiddelijk aan iets onuitsprekelijks, onbeschrijfelijks, aan het onmiddellgk Goddelijke dat er in glanst. Dat dit thans in de' creatuur niet meer zoo sterk is, en dat er zelfs leelijke dingen in de schepping zijn, doet hieraan in niets te kort, We komen hierop nader terug, doch merken nu reeds op, dat de vloek het schoone véelszins wegnam en bedierf. Een rotskust aan zee is prachtig, maar de duinen missen dit schoon. De woestifn is beeld, van verwoesting en boeit niet. Ook het nijlpaard en zoo menig ander dier wekt eer onzen tegenzin. Doch hiermee moet dan ook niet gerekend. Ge moet rekenen met het paradijs, dus met wat te aanschouwen viel, eer de zonde, en na de zonde de vloek, intrad. En zoo nu genomen, is het schoon in de schepping dat schoone merk van Goddelijken oorsprong, dat merkteeken van waarachtige Goddelijkheid, dat den Psalmist bewoog tot den uitroep, dat zelfs nu nog de aarde van zijn heerlijkheid vol is. Dit schoone Is niet opzettelijk aan het creatuur toegevoegd. God heeft niet eerst het creatuur gemaakt, om er daarna een stempel van schoonheid op te drukken. Neen, In het scheppen zelf kon het niet anders dan met dit Goddelijk stempel te voorschijn komen. Zelfs een menschelijk kunstenaar maakt niet eerst zijn kunstproducten, om ze daarna eerst met schoonheid te versieren. Zóóals hij ze produceert zijn ze schoon, en ze konden niet anders zijn, omdat hij er zijn ziel in heeft gelegd. Het schoone van creatuur of menschelijk kunstproduct Is met het ontstaan ervan vanzelf gegeven en gereed. Maar bij het werk Gods geldt het ook hier: God is groot en wij begrijpen Hem niet. Ge kunt u baden In het licht, maar wat het schoone van het licht is, blijft een eeuwig geheimnis, In dit schoone en heerlijke geniet God zelf. Het brengt Hem geen nut aan. Zonder zijn creatuur is en blijft God in zich zelf even rijk, maar niettemin heeft Hij aan wat Hij schiep een welgevallen; een welgevallen in Genesis één telkens uitgedrukt in de woorden: „En God zag dat het goed was". God heeft aan zijn werk welgevallen, welbehagen, het spreekt Ham toe, Hij voelt er zijn Majesteit In, en zoo schiep Hij alle ding om Zijn zelfs wille. Ook het schepsel geniet er in, maar dit is gevolg, geen hoofdbeweegreden van de schepping. Zoo ge een kind bezit, en dit kind mag een kind van God zijn, dan hebt ge in dit kind een niet uit te spreken genot, maar toch niet daarom is het geschapen. Het is geschapen om Gods wil, en om Zijn naam te verheerlijken, „Uit den mond der zuigelingen hebt ge U lof bereid." Het schoone wordt genoten, en meer dan doen genieten, kan het niet. Als het dit genot heeft geschonken, heeft het zijn roeping vervuld. Toch heeft God niet gewild, dat Zijns alleen deze genieting zou zijn. Toen hij dit schoone schiep, schiep Hij ook den mensch naar zijn beeld, en juist omdat de mensch naar Gods beeld geschapen Is, bezit hij de vatbaarheid om 't schoon van dit Goddelijke meê te genieten. In het zeer grove bezit ook een hooger bewerktuigd dier eenige vatbaarheid hiervoor maar slechts in zeer algemeenen zin, en van een grijpen van het Goddelijke in het creatuur is bij het dier nooit sprake. Die wezenlijke vatbaarheid bezit alleen de mensch. Maar al mag men nu aannemen dat In het Paradijs, in den oorspronkelijken staat der rechtheid, elk mensch deze gave bezat, en bezat in genoegzame mate, thans Is dit niet meer zoo. Er moge in al wie mensch Is, nog een overblijfsel van deze gave zijn, zoodat allen nog tot op zekere hoogte b.v. in den sterrehemel genieten kunnen, maar de fijnere gave om dit kunstschoon van den Oppersten Kunstenaar te genieten, is. thans slechts het deel van enkelen, wier oog en oor daarvoor het talent van God ontving. Zooals de apostel zegt dat de onzienlijke dingen Gods, en met name zijn eeuwig kunnen en zijn Goddelijkheid, oorspronkelijk van een ieder te doorzien waren, zoo geldt evenzeer wat h^ er bij voegt, daf de zondige mensch „God niet meer kennende. Hem als God niet heeft verheerlijkt, maar verijdeld is in zijn overleggingen." Juist daarom spreekt er genade in, dat het Gode nochtans beliefd heeft, sommiger oor en oog hiervoor te openen, en deze enkelen als tolk te gebruiken, om er priesterlijk iets van onder menschen te doen verstaan.

Doch dit niet alleen. God heeft ons ook een nog meerdere genade geschonken. Hij had den mensch naar zgn beeld geschapen en hierbij hem het vermogen ingeprent, om het beeld van den Oppersten Kunstenaar ook daarin te vertoonen, dat althans enkelen onder de kinderen der menschen ook gelve kunstenaar souden zijn. Kunstenaar in dien zin, dat ook zij iets van dit Goddelijk cachet, van dit Goddelijk stempel zouden kunnen uitdrukken; natuurlijk niet in eenig creatuur, want geen mensch kan In eigenlijken zin scheppen, maar In hun productie. De mensch schept niet, maar produceert. En hierin nu alleen is de ware kunst en treedt de ware kunstenaar op, zoo de mensch iets kan produceeren, dat, afgezien van alle gebruik en van alle nut, zij 't ook In zwak afschijnsel, het merk van het Goddelijke vertoont en belichaamt. Waarin, dit doet er niet toe, zoo maar dit afschijnsel van het Goddelijk mysterie der schoonheid er in schittert, en dit wel zoo, dat de kenner er dit in voelt, het er In grijpt, en er In geniet. De schepping naar Gods beeld zegt hier alzoo, dat den mensch: i''. vatbaarheid is gegeven om het Goddelijke in Gods werk te zien en te hooren, 2°. vatbaarheid om in afschijnsel dit Goddelijk schoon na te bootsen, en 3°. vatbaarheid om dit Goddelijk schoon ais afschijnsel ook in het werk van menschel^ke kunstenaars te grijpen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's