Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS, (Zevende gedeelte).

Hat KonlDSfcbap vaD Christus en de Kunst.

VII.

DE OORSPRONG VAN HET SCHOONE.

In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. Johannes i ; 4,

De verhouding, waarin de mensch zich tegenover de Kunst plaatst, is aizoo verschillend naar 's menschen eigen geest is. In de onheilige sfeer maakt mee de Kunst veelszins dienstbaar aan het demonische; in de kleurlooze kricgen eischt de mensch de eere van de Kunst voor den Mensckzelvenop; & n alleen in hoogerstaande kringen erkent men dankend en aanbiddend, dat de Kunst en haar inspiratie ons toekomt van God. Zelfs echter onder hen, die het „bij de gratie Gods" ook voor den kunstenaar gelden laten, wordt niet dan uiterst zelden gelet op de bijzondere verhouding die tusschen de Kunst en den Christus bestaat, en toch juist met het oog hierop kwam in onze pleitrede voor het Koningschap van Christus ook de Kunst ter sprake. Het is op dit punt vooral, dat we thans onze aandacht hebben te vestigen. Niets toch schijnt naar de gewone opvatting verder van den Christus te liggen dan de Kunst, vooral zoo men de Kunst neemt zooals ze zich in het gewone leven aandient, en ais van lager orde ons puritelnsch gevoel vaak hinderlijk aandoet. Lich' neigt men er dan toe, om in den Christus steeds uitsluitend onzen Heiland en Verlosser te aanbidden, en trekt de hooge beteekecis van den Christus voor ons leven bqna geheel saam op de zaligheid onzer zielen, zoodat zelfs het voor een oogenblik saamvoegen van den hoogheiligen naam van Christus met de Kunst naar heiligschennis schijnt te zweemen. Het is dit schier eeniglqk letten op het Verlossingswerk van den Christus, waardoor geheel onze Christelijke voorstelling al meer gedrukt is. Zal ons nu duidelijk worden, welke hooge en vanzelf aangewezen plaats de Zone Gods ook in de Kunst inneemt, dan kan hier niet met een vluchtige aanduiding worden volstaan, maar is een eenigszins breeder uiteenzetting eisch. Toch denke men hierbij niet in de eerste plaats aan hetgeen de Kunst deed om in beeld, bouw, schilderstuk, muziek en zang den Christus zelven groot te maken. Ook dit is zeer zeker van beteekenis, en moet daarom evenzoo ter sprake komen. Maar toch niet dit is het, waarin het Koningschap van Christus over de Kunst principieel gevoeld wordt. Het vraagstuk moet daarom dieper worden opgevat, en er moet onderzocht, of de Kunst zelve, en als zoodanig, binnen het Rijksbewind van den Koning van het Godsrijk ligt. Of er in den oorsprong zelve van de Kunst iets ligt, dat rechtstreeks met den Christus samenhangt. En of dientengevolge de groote gang van het leven op dit terrein al dan niet door den Christus beheerscht wordt.

Om zich hiervan nu rekenschap te geven, worde van meet af tusschen twefierlei wel ondersdieiden, namelijk tusschen de Kunst, zooals ze buiten de zond* zijn zou, en de Kunst zooals ze zich in deze zondige wereld ontwikkeld heeft. Al mag toch vermoed, dat de Kunst in ons zondig leven om verzoening vraagt, en alzoo ook met het verlossingswerk in verband staat, bij de Kunst buiten zonde genomen, kan dit niet het geval zijn. Er zou Kunst geweest zijn, ook al ware de mensch in de eerste verzoeking van satan staande gebleven. En zoo nu genomen, hebben we natuurlijk te vragen niet naar den Christus als onzen Verlosser, maar naar den Christus als Zone Gods, als de tweede Persoon in de heilige Drieeenheid, en als degene van wien ons getuigd wordt, „dat alle dingen door hem gemaakt zijn".

Natuurlijk voegt het ons niet, om anders dan met den heiligstcn eerbeid ia deze geheimen van het mysterie der Drieeenheid in te gaan. Zoo ergens dan gevoelen we altoos weer, hoe in dit heilige der heiligen al ons spreken slechts stamelen is. Al wat we hier doen kunnen is ons er toe zetten, om het Woord te beluisteren; wat de Schrift ons in dit opzicht openbaart, met het uiterste der voorzichtigheid bijeen te voegen; en ons dan zonder al te ver gedreven weetzucht het verband voor oogen te stellen, dat uit de stellige gegevens der Schrift ook voor het kunstgebied is af te leiden. Tot dusver waagde men zich hier bijna nimmer aan, omdat al zulke onderwerpen bijna nimmer anders dan in de Dogmatiek ter sprake kwamen, en de Dogmatiek zich schitr teniglijk placht te riekten op het Verlossingswerk, De hoogere beteekenis van wat in ons leven buiten dit Verlossingswerk valt, is daardoor te veel in de sch.^duw gebleven, en zelfs waar men zekere voorliefde voor Christelijke Kunst bleek te bezitten, bleef dit meest een geheel uitwendige en bijkomstige bijeenvoeging van de Kunst met den Christus, en kon nooit diep genoeg gevoeld worden, dat we hier te doen hebben met een noodzakelijk verba-d. Het komt er hier dus op aan, wel in te zien, in welk verband de Kunst tot de Schepping aller dingen staat; dan na te gaan welke een beteekenis in het Scheppingswerk aan den Zoon wordt toegekend; sa na deze beide te hebben vastgesteld, den band bloot te leggen, die in het Scheppingswerk den Zone Gods aan de Kunst, en de Kunst aan den Zone Gods verbond. Iets waarbij dan uiteraard streng alle bederf en misbruik der Kunst ter zijde moet worden gelaten, om de Kunst alleen in dien hoogen zin te nemen, waarin ze door God gewild is en krachtens Zijn heilige ordinantie in ons menschenieven optrad; in dit leven een eigen roeping heeft te vervullen; en door het volbrengen van die roeping sijn grooten Naam heeft te verheerlijken.

Nu ligt, wat het eerste punt betreft, het motief voor alle Kunst in het feit, dat in de Schepping nog pas de kiem en nog niet de bloemende vrucht was gegeven. De vol ontloken bloemen en de gerqpte vruchten worden genoten in het rijk der heerlijkheid dat bij God is, maar onze wereld reikte zelfs in de Schepping aan die heerlijkheid nog op verre na niet; ze nam een lagere orde, een lageren rang in. Wel draagt ze de kiem In zich om zich verder te ontplooien, maar in het Paradijs was nog op verre na de heerlijkheid niet; er was^slechts datgene wat vatbaar was, om ie het eind der di3gen in heerlijkheid ovzr te gaan. Het werd als ge wilt een schepping met drie sferen, ds sfeer der heerlijkheid bij God, |de sfeer van het Schoone in het Paradijs, ec de sfeer van het afschuwelijke in het rijk van satan. In zekeren zin zou men kunnen spreken van een bouw met drie verdiepingen, de hoogste in de hemelsche heerlijkheid, de benedenste in de donkerheid van het demonische, en daartusschen in die van deze wereld, die kiemen in zich droeg die zich tot heerlijkheid zouden kunnen ontplooien, maar die evenzoo de mogelijkheid inhielden om tot het demonische af te dalen. Oe onderscheiding van deze kiem in het Paradijs en van deze ontloken bloem in de heerlijkheid drukt de Schrift kort uit, door te spreken ran een nieuwe aarde die eens onder een nieuwen hemel schitteren zal. Die nieuwe aarde toch zal niet zijn een nieuwgeschapene, maar een herschapen wereld; niet een andere, maar deze zelfde wereld; en bij dit alles zal het God zijn, die niet door langzame ontplooiïag, maar door een plotseling ingrijpen den grooten omkeer zal doen tot stand komen. Dit geldt zelfs voor ons lichaam. Ook dit ons lichaam zal niet van lieverlede uit zijn vegen toestand van nu in den staat der heerlijkheid overgaan, maar evenals de aarde zelve, plotseling in zijn nieuwe», hemelschen vorm ontluiken. Er is slechts één ding dat hierop uitzondering maakt, en dat ééne ding is 's menschen geest. Wat zijn geest aangaat, is de mensch naar Gods beeld geschapen, en hieraan dankt hij het, dat reeds hier voor den mensch een rijker ontplooiing van zijn geest mogelijk is, en dat hij besef en voorgevoel kan hebben van de bovenalle aardsche schoon uitgaande heerlijkheid die hem wacht, en wel zóó dat hij bekwaamd wordt, om, nog in dit leven zijnde, reeds iets van dit hoogere te postuleeren; en, slaagt hij hierin, dan is al dat hoogere dat hg openbaart, voortbrengsel van Kunst, de Kunst hierbij in haar hoogste opvatting genomen. Alles gaat hier alzoo op de Schepping terug. Onderscheidenlijk schiep God Almachtig het rijk der heerlijkheid om zijn troon, en het rijk van het Paradijs als van lagere orde; maar in dit Paradijs schiep hij den mensch naar zijn evenbeeld, en aan dit geschapen zijn naar den beelde Gods, dankt de mensch het vermogen, èn om heimwee naar een hooger Schoon in zich om te dragen, h.ï. om in ds K'mst reeds hier Iets ervan voor oog en oor waarneembaar te maken. Maar bierbij nu sluit zich vanzelf de tweede vraag aan, deze namelijk, weike de beteekenis is, die in dit aldus tot stand gekomen Scheppingswerk toekomt aan den Zoon, en dan worden we als vanzelf verwezen naar de veelomvattende uitspraken, die de Schrift ons omtrent dit gewichtige punt voorlegt; uitspraken die alle neerkomen op dit ééne, dat alle ding geschapen is uit den Vader, maar door den Zoon; een waarheid die dan in het Driefienig Wezen weer rechtstreeks saamhangt met de eeuwige generatie van dm Zoon uit den Vader, Ia den Christus ligt nooit het uitgangspunt van het creatuur. De almachtige Mogendheid die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er, wordt don? -de Schrift altoos in den Vader gelegd; en als de Apostel spreekt van de twee dingen die uit de schepselen verstaan en doorzien worden, name'ijk de eeuwige kracht en de Goddelijkheid, dan is bg die eeuwige kracht, waaruit alles komt en opkomt, steeds aan den Vader te denken. Maar anders staat het bij de Goddelijkheid, In die eeuwige kracht ligt de oorsprong van alle creatuur besloten, maar zal het creatuur tot aaczija komen, een eigen wezen erlangen, en eea eigen vorm vertoonen, dan moet die „eeuwige kracht" des Vaders zich ontplooien in een rijke wereld van vormen', dan moet in elk dier vormen een eigen gedachte spelen; en moet in dit spelen van de Goddelijke gedachte in den creatuurlijken vorm, het Schoon van het creatuur tot uitdrukking komen, d. 1. de Goddelijkheid zich uitspreken. Nu draagt de tweede Persoon in de Heilige Drieeenheid, d. i. de Zone Gods, juist daa> 'om den naam van het Eeuwige Woord, om wel te do^n inzien, dat het door den Zoon is, dat deze rijkdom van het leven, deze verscheidenheid, en deze schoonheid van het creatuur opkomt. Chrfstus zelf spreekt dit uit, als we van de verpersoonlijkte Wijsheid in Spreuken 8 : 22 v. v. lezen, dat de Vader deze Wijsheid bezat in het beginsel zijns wegs, d.w.z. eer de Schepping begon. En dan spreekt de Christus, in den persoon der eeuwige Wijsheid, aldus van zich zelve: De Heere bezat mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. Ik was geboren, als de afgronden nog Biet waren. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan". Niet eerst door de S; ; heppsng is alzoo deze verhoudissg ipgetreden. De Zone Gods zv%s è& zc r-^r wjge Vv^^sheid va den aanvang aan. Hij was ais een „voedsterling"bij den Vader, „Hij was dagelijks zijn vermakingen, en was te allen tijde als spelende voor zijn aangezicht, spelende in de wereld zijns aardrijks", nog eer die geschapen was, „en zijn vermakingen waren met de menschenkinderen", nog eer God den eersten mensch in het Paradijs schiep. Het lag al in den raad Gods als voorgeteekend, en wat in dien raad voorgeteekend lag, stond weer in onmiddellijk verband met het Wezen Gods zelf.

Reeds brj Job vinden we een gelijke gedachte, als het in Job 28 : 20v. v, heet: Die wijsheid dan, vanwaar komt zij ? en waar is de plaatse des verstands ? Want zij is verholen voor de oogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. Het verdeif en de dood zeggen: aar gerucht hebben wij met onze ooren gehoord. God verstaat haren weg, en Hij weet hare plaatse. Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde; Hij ziet onder alle de hemelen. Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate; ais Hij den regen eene gezette orde maakte, en eenen weg voor het weeriicht der donderen; toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze. Maar tot den mensch heeft Hij gezegd : zie de vreeze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verst3nd."Ook hier komt alle vormenonderscheid van hetcrea tuur door de Eeuwige Wijsheid, d. i. door den Zoon, tot stand. En geheel hetzelfde be tuigt ons Johannes in den aanhef van zijn Evangelie, waar hij den Zoon invoert als het Woord, en nu vaa dit Woord zegt, dat „het in den beginne er was, dat dit Woord bij God en zelf God was, en dat alle dingen door dit Woord gemaakt zijn, zóó, dat zonder dit Woord geen ding gemaakt is dat geschapen werd; dat in dit Woord het eigenlijke leven in zijn rijkdom van vormen verscholen lag, en dat dit leven het Licht was van de menschen". Zelf werkt de apostel Paulus dit nog nader uit, als hij schrijft, dat de Christus is „het beeld des onzienlijken Gods", vooralle creatuur geboren, want „dat door hem alle dingen geschapen zijn, die in den hemel en op de aarde zijn, zoo zienlijke als onzienlijke; ja dat alle dingen door Hem en tot Hem geschapen zijn"; en wel zóó, dat Hij „was vóór alle dingen en dat alle dingen te zaam bestaan door Hem"; want dat het „des Vaders welbehagen is geweest, dat in Hem al de volheid wonen zoude". Vandaar dat „alle schatten der wijsheid en der kennis in den Christus verborgen zijn".^ok elders sehreefdeapostel, dat de verborgenheid van alle eeuwen af verborgen geweest is in God, die alle dingen geschapen heeft door Jczus Christus. (Ef, 3 : 9). Ja, in Hem woont „al de volheid Gods lichamelijk" (Col, 2 : 9). Vandaar dat de Zoon heet „het uitgedrukte beeld Zgner zeltstandigheid en het afschijnsel Zijner hceri^khcid", iUt alles nu Iaat geen andere voorstelling toe, dan dat hetgeen het eene schepsel van het andere onderscheidt; dat al hetgeen op het creatuur zijn wezensstempel drukt; kortom dat alle vorm, zoo lichamelijk als geestelijk, waardoor eenig schepsel, welk ook, als schepsel uit de Almacht Gods kon voortkomen, er gekomen is door het Eeuwige Woord, door de Eeuwige Wijsheid, door den Zone Gods, door den Christus. De Goddelijke kracht waaruit het creatuur aanzijn ontvangt, is uit den Vader, maar de vorm waarin h«t optreedt en zijn eigen karakter ontvangt, is door den Zoon. En dit, let wel, niet enkel wat ons menschen aangaat. Van de engelen geldt hetzelfde. Uitdrukkelijk toch zegt de Apostel, dat „alle tronen, heerschappijen enz, door den Zoon geschapen zijn", en met deze tronen en heerschappijen zijn immers de engelen bedoeld. Niet alleen het lichamelijke en zichtbare heeft een vorm, ook de onzienlijke dingen, zooals 's menschen geest en de heirscharen der engelen, treden ia eec eigen vorm op, en daarom spreekt de Apostel met zulk een nadruk uit, dat niet alleen de zienlijke, maar ook de onzienlijke dingen geschapen zijn door Christus.

Het besluit, dat hieruit te. trekken valt voor de wereld van het Schoone, ligt voor de hand. Het Schoone ligt als zoodanig niet in de kracht waaruit het opkomt, maar juist in den vorm dien het creatuur aanneemt, hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk. Zoolang alles in de eenheid van de Goddelijke almacht besloten was, kon er van het Schoone geen sprake zijn. De wereld van het Schoone kon zich eerst ontplooien, toen hetgeen uit die eeuwige Kracht opkwam, een eigenstempel ontving, een eigen karakter aannam, en zich in eigen vormen vertoonde. Het is juist uit de verscheidenheid van die vormen dat n het Schoone opkwam, en zich aan oog en oor kon ontdekken. Is nu dit alles wei uit den Vader, maar toch eerst door den Zoon tot ontsluiering en ontplooiing gekomen; lag de volheid van dit alles in den Christus als het eeuwige Woord en de eeuwige Wijsheid; en is het uit zijn volheid in het creatuur tot diüTerentieering, saamvatting en harmonie gekomen, dan volgt hier ook uit, dat het stempel der „Goddelijkheid", d. i. het stempel van het Goddelgk Schoone, te danken is aan den Zoon, tot zijn gebied behoort en door hem bestaat Iets wat zeggen wil, dat de geheele wereld van het Schoone, het afschijnsel van Christus in zijn schepping is. Natuurlijk is alles »; Vden Vader, en is alle creatuur het product van een scheppingsdaad van God Drieëenig, maar zoo niet beginnen we de eigenschappen van deze Goddelijke personen te onderscheiden, of terstond big kt, dat de wereld van het Schoone met den Zoon in nauwer betrekking staat, dan met den Vader of den Heiligen Geest. Eerst door den Zoon is de wereld alzoo geformeerd, dat er van Schoonheid in haar sprake kon zijn. Al wat zich in geestelijken of lichamelijken vorm, zienlijk of onzienlijk, met de oneindige magnetische kracht van het Schoone aan ons vertoont, is rechtstreeksch afdruksel van wat ook de Zoon van eeuwigheid was, en bij de schepping door Hem in het creatuur geformeerd is. Er is alzoo geen quaestle van, dat men bij de bespreking van het Schoone er den Christus, gelijk men zegt, zou moeten bijhalen, om Hem ook in de kunstwereld de hem toekomende eere te doen erlangen. Hij was er van eeuwig vóór het Schoone; eer het Schoone er was, droeg hij het van eeuwigheid af in zichzelf; en eerst door Hem is het Schoone in deze wereld tot ontluiking gekomen.

Te sterker komt dit uit, zoo we het Schoone in verband brengen met de heer lijkheid. Het is toch niet alzoo, dat wel het Schoone er door den Christus zou zijn, maar dat het rijk der heerlijkheid buiten hem om zou zijn tot stand gekomen. Het Schoone en Heerlijke verschilt in graad, maar is in grondbegrip één. En vandaar moet er nadruk op gelegd, dat naar luid van het apostolische getuigenis, niet alleen het aardsche creatuur, maar ook de engelenwereld, die in het rijk der heerlijkheid vertoeft, door Christus geschapen is. Beiden, het rijk van het Schoone hier beneden en het rijk der heerlijkheid hier boven, zijn alzoo door den Zone Gods geworden, wat ze zijn. Op beide trappen van het creatuurlqke leven, zoowel in onze wereld als in de wereld daarboven, is de vormenweelde, de verscheidenheid die zich openbaart, en de harmonie die deze verscheidenheid tot eenheid verbindt, door den Christus tot stand gekomen. Beide danken Hèm haar aanzijn. En waar in het groot heelal ge ook het Schoone of het Heerlgke begluren of beluisteren wilt, het is altoos het glansen van een Goddelijkheid, die door Christus op het creatuur gestempeld is. Zoo is de Cfariattis in geheel het rijk der schoonheid het ééne en eeuwige middenpunt, de zon uit wie alle glanzen afstralen, de drager van alle leven, de bezieler van alle kunst en majesteit. Elke beschouwing van het Schoone, van het Heerlijke of van de Kunst, die buiten den Christus omgaat, rukt alzoo den boom van zijn wortels af, rekent met het water dat afvloeit, maar niet met de bron, en verzuimt tot den oorsprong van heel deze wereld van het Schoone terug te gaan Dat deze wereld van het Schoone tegen den Christus misbruikt wordt, en in zonde zich zelve verlaagten onteert, doet hieraan allerminst te kort. Satan was onder alle engelen de machtigste en heerlijkste en is toch de wederpartijder Gods geworden. Doch juist daarom is het te meer Christenplicht, om, waar de wereld in haar heidensche sfeer al het Schoone voor zich en voor hare afgoden geroofd had, en onze tegenwoordige paganistische wereld desgelijks doet, in stille aanbidding den Christus weer de eere te brengen die Hem vooral in de wereld van het Schoone en in de kunstwereld toekomt. Da wereld verstaat dit niet, en kan Hem die eere niet brengen. Maar zoo ook wij nu, om het misbruik dat de mensch van het Schoone maakt, ons uit antipatliie van het Schoone en van de Kunst afkeeren, treft óns het verwijt en rust op ons de schuld, zoo ook wi) den Christus de hem toekomende eere onthouden.

Het Koningschap, dat Christus van den Vader ontving, is niet de opdracht van een macht over eene hem vrttmdt wereld. Hij was van eeuwigheid af gezalfd, nog eer de wereld ontstond en de val intrad, en die zalving van eeuwigheid hing rechtstreeks saam met zijn aandeel, als we dit zoo mogen uitdrukken, in het Scheppingswerk. Dat alie dingen in hemel en op aarde in zijn macht gesteld zijn, stond in rechtstreeksch verband met hetgeen Hij aan de schepping van hemel en aarde had toegebracht. Hemel en aarde zijn er niet buiten Hem gekomen, zoodat Hem eerst daarna over jeene buiten hem tot stand gekomen wereld de heerschappij werd toebetrouwd. Veeleer kon daarom alleen het Rijksbewind hem worden opgedragen, omdat het al door hem ontstaan was, en door hem bestond. De Christus ging met zijn Koningschap niet tot een hem vreemde wereld in, om over die vreemde wereld het gebied te voeren. Eer omgekeerd ontving hij in dit Koningschap de heerschappij over si; n eigen wereld, d& t is over een wereld die door Ham zelven geschapen was, en door Hem zelven zoo bestond als ze bestaat. Die wereld hoorde bij hem, en hg bij die wereld. Hij was in dat heelal en dat heelal is van hem niet af te scheiden. H^ en die door hem geschapen wereld hoorden bijeen, Aan geen ander, zelfs aan geen engel, hoe hoog ook geplaatst, kon dit Koningschap zijn opgedragen. Alleen op hem kon het rusten; alleen hij kon het aanvaarden, en, als Koning in zijn rijk optredende, vond hij in dat rijk niet anders dan het hem van ouds bekende, d. i. d^irom bekend, omdat het al door Hem geschapen was, ontstond en bestaat.

Juist daardoor echter is het onbestaanbaar met dit Koningschap, om er de wereld van het Schoone en van de Kunst van uit te sluiten. Noch het Schoone noch de Kunst ontstond door enkele machtsopenbaring; het Schoone en de Kunst kleven altoos aan de vormverscheidenheld onder het creatuur en in het creatuur, en deze zijn niet anders dan door den Zoon tot stand gekomen. Elke voorstelling van het Koningschap van den Christus, waarbij men deze wereld der harmonieën, van 't Schoone en van 't Heerlijke, buitensluit, doet daarom aan de eere van den Christus afbreuk; miskent hetgeen de Zone Gods in de oorspronkelijke schepping was; en dringt dit Koningschap terug naar een enger terrein, dan Hem van rechtswege toekomt.

Natuurlijk heeft ook de Verzoener en Verlosser beteekenis voor de wereld van het Schoone, in zoover de zonde en de Vloek ook in die wereld van het Schoone stoornis, ontheiliging en verderving aanbracht; en ook deze beteekenis van den Christus voor het Schoone vereischt bespreking. Doeh deze bespreking kan eerst volgen, zob vooraf wel is ingezien en erkend, dat de geheele vormenwereld, waarmee we hier geestelgk en lichamel^k te doen hebben, van den Zone Gods moet worden afgeleid, Wat de zonde hier teweegbracht, is slechts een wijziging van den. oorspronkelij'ken toestand, en uit dien hoofde kan ook de Verzoening hier niet anders doen dan een reiniging in het bestaan van de verstoorde schoonheid teweeg brengen. Hoebelangr^k dit verzoenend karakter van den Christus in de wereld van het schoons dan ook zijn

moge, het zou verstaan noch begrepen kunnen worden, zoo niet vooraf duidelrjkin het licht ware gesteld, dat de band tusschen den Christus en onze wereld van het Schoone, een eeuwige band is, die zelfs aan de schepping voorafging, en in de schepping door hem zelve gelegd werd. Niet slechts wat , we noemen de Christelijke kunst, maar de Kunst als zoodanig, hoe ook misbruikt en verdorven, hoort tot zijn rijksgebied. De Kunst kan niet spelen dan met vormen, harmonieën en symmetrieën die door Hem geschapen zijn, endie ook de mensch van Hem ontving. Aan de belijdenis van de Godheid van den Christus hangtdaarom de eenig juiste waardeering van de wereld van het Schoone. Wie aan die belijdenis ontzinkt, kan ook in de kunstwereld aan den Christus de eere niet meer geven die hem toekomt. Zelfs met te erkennen, dat het Schoone, het Heerlijke en zoo ook de Kunst uit den Vader zijn, treffen we het doelwit nog niet. Er moet bij beleden worden, dat dit alles door den Christus is. En wie dit niet belijdt en toch aaar den oorsprong van het Schoone wil gissen, moet dan wel óf den oorsprong van het Schoone in den mensch zoeken, óf het Schoone als een afgod gaan vereeren, óf eindelijk het Schoone vergiftigen door de inspiratie te zoeken in het rijk der demonen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's