Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zevende gedeelte). Het Koniagsctiap van Cbristus en de Kunst.

VIII.

HET SCHOONE IN CHRISTUS EN IN HET CHRISTENLAND.

En dat Hij door hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem zeg ik alle dingen verzoenen zoude tot zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. Col. 1 : 20.

Zijn door het eeuwige Woord, dat bij God en zelf God was, alle dingen geschapen, dan behooren hier van zelf ook toe de dingen die het Schoone doen uitkomess, en ware het al te ongerijmd, den band die van nature het Schoone aan den Christus en den Christus aan het Schoone bindt, te loochenen. Het ware aan de belijdenis van de Heilige Drieëenheid te kort doea, zoo we welk terrein des levens ook, ia zqn oorsprong en instandhouding, aan den Christus onttrokken. Immers de apostel betuigt het ons zoo stellig en nadrukkelijk, dat door Hem alle dingen, zoo zienlijke als onzienlijke, ontstaan zijn, en bestaan. Lïzen we nu in verband hiermede, dat door dea Vader alle dingendOA den Christus, als onzen Koning, zijn overgegeven, dan stelt het te leur, dat zelfs belijders van den Christus, wanneer ze over het Schoone te schrijven kwamen, zoo bijna altoos verzuimden deze wereld vaa het Schoone ook met den Christus in verband te brengen. Is het Koninklijk gebied van den Christus alomvattend, dan sluit het ook van zelf het kunstgebied in. De afdolingen op kunstgebied bewijzen hier niets tegen. De zonde op zedelijk gebied en de leugen op het gebied der waarheid zullen niemand verleiden, om het Koningschap van den Christus op het terrein van het zedelijke leven en op dat der waarheid te ontkennen. En mocht nu al op kunstgebied de dwaling nog verder gaan, nooit kan de dwaling het feit te niet doen, dat ook de wereld van het Schoone door den Christus tot aanzijn kwam, en alzoo ook in zijn Koningschap besloten is. Het komt er nu slechts op aan, in de geschiedenis zelve het spoor van Jezus' Koningschap, wat dit gebied aangaat, bloot te leggen en het alzoo ook voelbaar te maken voor ons geestelijk besef. Iets wat te meer noodig is, waar verkeerde opvatting er langen tijd op drong, om Christus zelf in zijn menschwording als toonbeeld van het onschoone voor te stellen. Een vraagstuk, dat, albeslist het de zaak niet, toch wel terdege zijn gewicht in de schaal werpt. Wie ook hier van den persoon van den Christus uitgaat, gaat 't veiligst.

Aanleiding tot de voorstelling alsof de Christus op aarde in een bijna afstootende gedaante verschenen was, gaf Jesaia 53. De smarte van den Man van Smarte moest, zoo meende men, ook in den persoon van den Christus tot uitdrukking zijn gekomen. De lijdensgestalte moest hem van meet af eigen zijn, daar hij niet eerst aan het Kruis, maar al de dagen zijns levens den toorn Gods tegen onze zonden gedragen heeft. Vooral de woorden: „Als wij hem aanzagen, zoo was er geene gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben", gaven den doorslag. En in de tweede plaats kwam hierbij, dat in de dagen toen Jezus optrad, het kunstschoon bijna geheel door de Heidensche wereld aan zich was getrokken en veelszins een onheilig karakter droeg. Tusschen het rijk van Cbristus en de wereld van het Schoone moest daarom de klove blijven gapen. En zoo kwam men er toe, om tot in de gestalte zelve van den Christus deze tegenstelling te laten spreken. Door een beroep op wat de psalmist zong: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen, ' liet men zich hierbij allerminst uit het veld slaan. Dit toch behoefde niet te worden verklaard van Jezus verblijf op deze aarde, maar kon veel beter zelfs uitgelegd van zijn zitten aan Gods rechterhand. En dat de Christus aan Gods rechterhand in de heerlijkheid is ingegaan, werd niet betwist. De strijd liep uitsluitend over de gedaante van den Christus gedurende zijn omwandeling op aarde.

Hier nu ligt de beslissing in de vraag, of de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aangenomen in haar oorspronkelijke paradijsgestalte, dan wel in haar vernederden toestand. Adam en Eva zijn ongetwijfeld toonbeelden van verrukkelijkeschoonheid geweest, en ware Jezus in paradijsgestalte verschenen, dan zou zonder zweem van bedenking moeten worden toegestemd, dat in hem het hoogste ideaal van menschelpe schoonheid ware verwezenlijkt geweest. Zoo echter is de belqdenis der Christelijke Kerk niet. Steeds beleed ze veeleer op grond van het getuigenis der Schrift, dat de staat van Jezus, tijdens zijn verblijf op deze aarde, een staat van vernedering was, en dat hij alzoo deelde in het lijden, dat deze vernedering over ons geslacht heeft uitgestort. Hieruit volgt intusschen in het minst niet, dat Jezus ia zijn gestalte en gedaante niet in hooger zin het edeler schoon vertoonde. Ook onder wie ons omringen komt gedurig dit edele schoon voor ons uit, zoo er in de trekken van een door smart en droefenis verbleekt en ontzet gelaat, een teedere liefde, een hoogere geloofsmoed heen speelt. Een moeder, die bij het ziekbed van haar iiefsts kind en voor droeven afloop beducht, met dea bleeken ernst op het gelaat haar innige liefde voor haar kind uit baar oog en om haar lippen doet spreken, maar toch in dia bleekheid op haar gelaat overglansd is van de energie om nog het uiterste tot redding van haar kind te beproeven, vertoont zich in een heel ander en veel hooger schoon, dan toen ze als bruid aller bewondering wekte. Het zinlij k oog zal alleen aan dit bruidschoon hechten, maar het geestelijk oog zal veel hooger nog het edele schoon in de moeder bij het ziekbed van haar lieveling waardeeren. En zoo nu staat het vraagstuk ook bier. Adam en Eva schitterden door een verblindend natuurschoon, en in zulk een gestalte verscheen de Christus niet. Maar hieruit volgt volstrekt niet, dat daarom de verschijning van den Christus onschoon was. Integendeel, zoo op zijn gelaat de liefde van den Heiland en de geloofsmoed van den Leeuw uit Juda's stam door den hoogen ernst, die zich in zijn vernedericg uitdrukte, heenspeelden, kon juist hieruit een schoon ontstaan zijn, dat alle schoon in het Paradijs te boven ging, maar in anderen zin. En'dit nu te stellen is geen gissing, maar de saamvatting van wat de Evangeljën ons omtrent den Christus berichtten. Jezus stiet niet af door zijn verschijning, maar trok aan. Geheel zijn optreden boezemde vertrouwen in. Hij imponeerde waar hij zich ook vertoonde, maar toch altoos op innemende wijs. Zoo is het dan ook altoos door de eerste meesters onder de groote kunstschilders verstaan. Ze geven u een beeld te zien, waar ge het oog niet van kunt afhouden. Een beeld dat het merkteeken van den Man van Smarte draagt, en dat toch een schoon vertoont dat alle paradijs-schoon te boven gaat.

Ge merkt dan ook gedurig, dat het Schoone in Gods schepping Jezus volstrekt niet onverschillig laat. De leliën des velds, die Salomo in al zijn heerlijkheid met hun schoon te boven gaan, spreken Jezus bewoaderiögwekkend toe, en hij wijst er de schare op. Het schoone van den tempel op Sfon laat hem zoo weinig onverschillig, dat er smart spreekt in het woord, waarin hij de verwoesting van den tempel met zijn heerlijke kunstschatten aankondigt. Zelfs boeit het kunstschoon in Jezus' woord nu nog zelfs de ongeloovigen. De Bergrede blijft nog steeds onovertrcffin, en in het Onze Vader bewonderen de meesters van den stijl nu nog den prachtigen ïythmus. Het indrukwekkend schoon van zijn woord greep de schare dan ook derwijs aan, dat ze betuigde, hoe hij sprak als machthebbende; iets wat niet doelt op het gezag, dat zijn woord droeg, maar op de welsprekendheid, waarmee het aangreep. Het schoon der levensvreugd, gelijk zich dit op de bruiloft uit, ontweek Jezus dan ook niet, maar hij had er een open oog voor, en aam er zelf deel aan. Het spel der kinderkens op de markt trok hem aan. En zelfs mag beweerd, dat in zijn wonderen een hooger Schoon, een edeler kant niet te miskennen viel. Onschoon is een kreupele, en als Jezus den kreupele weer opricht en in zijn organisch schoon wandelen laat, is het leelijke weg en het schoone er voor in plaats getreden. In zijn wonderen was Jezus de Opperste Kunstenaar, die het wanstaltige verdwijnen deed en er het natuurlijke schoon weer voor in plaats stelde, Jezus schilderde het schoon niet, maar droeg het in in de werkelijkheid. Ais de storm op het meer van Gennesareth gestild is en de pracht van het meer terugkeert, is er herstelling van het gestoorde schoon. Het eerst blinde oog, dat zich opent op zijn machtwoord, weerglanst en spreekt van herwonnen schoon, dat ten onder was gegaan. Op alle manier heeft dan ook de schilderkunst het waarachtig schoon in de ontmoeting van Jezus met zijn discipelen, met de kinderkens, met de schare die hij spijsigde, op het doek gebracht. Heel het optreden en de omgang van Jezus, bij al wat de Evangeliën ons van hem berichten, heeft als een eigen wereld van het Schoone de beste schilders aangetrokken, en Jezus zelf heeft ze bij het ontwerpen en voleinden van hun meesterstukken bezield.

Hiermede is de verheerlijking op Tabor dan ook geheel in overe^justeoiming. Op den Tabor blonk Jezus in de beerlijkheid. Gelijk Petrus, Johannes en Jacobus Jezus daar gezien hebben, was eij de uitdrukking van het menschelijk schoon in zijn voleinding. En dit hoogste schoon, dat toen in Jezus' gestalte en op zijn gelaat uitblonk, was niet een andere, hem als 't ware ingeschoven gedaante, maar een hemelsch schoon dat uit zijn menschelijke gestalte opkwam, zich daarbij aansloot, en er op paste. Toen deze hemelsche uitstraling van zijn verborgen schoon afliet, vertoonde de Heere zich aan de overige jongeren weer in s^ijn gewone gestalte. Zelfs aan het Kruis moet de uitdrukking van Jezus' wezen onuitsprekelijk schoon zijn geweest; wel gedempt en beklemd, maar een geestelijk schoon doorlatend, dat verrukken moest wie het aanzag, en door het penseel op allerlei wijs is weergegeven. Na de opstanding treedt het begin der verheerlijking in. Het is Jezus nog, nog altoos dezelfde Jezus, maar toch is er iets aan hem van hooger orde, dat maakt, dat de jongeren aarzelden hem Ie herkennen. De banden des doods zijn nu ontbonden, de vernedering heeft uit. De overgang kcmt. En door dien overgang gsat Jezus geleidelijk ea als vanzelf in de hemelsche heerlijkheid over En als Jezus dan later op den weg naar Damascus aan Paulus en op Patmos aan Johannes verschijnt, dan is het schoon der heerlijkheid zoo verblindend en zoo alles overschijnend geworden, dat • Johannes als dood aan zijn voeten neerviel. En zoo dikwijls ge dan ook ia uw gebed óf ia uw lofzang u uw Koning aan de rechterhand des Vaders voorstelt, ziet ge hetn in uw verbeelding veel schooner dan de metischenkindcren, en zegt de apostel u dat ge eens hem gelijk zult zijn, omdat ge hem zien zult gelrjic hij is, maar dan met een oog dat den glans van die heerlijkheid verdragen ea genieten kan. Ge tast daarom mis, zoo ge u uw Koning denkt, als in zijn eigen persoon buiten die wereld van het Schoone staande. Zoolang hij op aarde was straalde uit hem het Schoone, gelijk dit ontstaat 200 de zielsdrang met hooger adel door den gedempten vorm dervernederiog heen speelt. En niet alleen op Tahor, maar evenzoo van zijn opstanding af en in en na zijn hemelvaart valt het gedempte weg, en leefc met vollen glans het verborgen Schoon van de menschelijke gedaante in Jezus met volle heerlijkheid op.

Doch niet alleen in zijn eigen persoon, in zija woord en in zijn werk, maar evenzoo in wat als gevolg van zijn optreden zich al spoedig ia de wereld der menscheakiaderen vertoonde, komt die band tusschen Jezus en het Schoone tot uitdrukking. Vraagt ge u toch af, waar op de^^e wereid sinds eeuwen, en nu nog, de kunst het hoogst staat ea de wereld van het Schoone haar rijkste oatplooiing voad, daa wijst alles u op het Christealaad, ea op die volken, waaronder het Kruis vaa Christus is uitgedragen. Er is Kuast ook in China en Japan, er is Kunst ook in Indië en onder de heerschappij vanden Islam, ea ook dit Schoone vraagt onze waardeerieg en heeft op die waardeering recht. Zelfs moet erkend, dat in Griekenland, en ten deele zelfs in Egypte, oudtijds de Kunst in haar hoogeren vorm het eerst is opgekomen en dat ia deze laaden de waardeering van de wereld van het Schoone het eerst is uitgelokt. Tot op zekere hoogte mag zelfs niet verzwegen, dat de klassieke vormen van bouwkunst, beeldhouwkunst en ten deele zelfs vaa de dichtkuast in oud-Griekenland gevonden zijn en uit Griekenland, vooral na de Renaissance, opnieuw de wereid zijn ingedragen. Maar dit alles neemt het feit niet weg, dat de Kunst ia haar hoogere openbaring eerst in het Christenland tot voller ontplooiing is gekomen, ea dat de kunstwereld, die thans nog in Japan en China bestaat, vaa verre zelfs niet met de kunstwereld ia het Christenland voor vergelqking vatbaar is. Iets wat vooral sterk uitkomt, zoo ge deze vergelijking toepast op de schilderkuast, de toonkunst en de dichtkunst. Ook op het gebied vaa de bouwkunst en beeldhouwkunst heeft de kunstenaar in het Christenland wonderen getooverd; maar met opzet laten we deze twee kunsten hier toch rusten, omdat de grondvormen waarin ook in het Christenland deze beide kunsten zijn opgekomen, ons toekwamen uit de heidensche oudheid. Iets wat te minder verbazen kan, daar reeds Genesis ons bericht, hoe de Kunst het eerst bij de afvalligen, in Lamech's gezin, beoefend weid. Ia de Gotiek moge ook de bouwkunst in het Christenland iets hebbea voortgebracht, dat al het klassieke in de bouwkunst te boven gaat, maar toch ook de Gotiek was slechts de aansluiting van de aloude bouw kunst aan het hemelsche, om zoodoende het drukkend-aardsche in de klassieke bouwkunst te boven te komen; en zelfs op het Vaticaan keerde men door de Renaissance naar de klassieke oudheid terug. Maar heel anders was het met de schilderkunst, de tooakunst en de dichtkunst. Al ligt het toch in dea aard der zaak, dat de schilderstukken der oudheid niet dan in zeer kleia getal of op fresco's tot oas gekomen zija, toch is het aaa geen twijfel onderhevig, dat de schilderkuast destijds op een lager trap stond, en geheel in de schaduw wordt gesteld door wat ze in het Christenland geworden is. Iets wat aog veel sterker geldt vaa de toonkuast, die nog steeds in alle Heidealand ea onder den Islam verbaast door haar geringe ontwikkeling. Wat wij thans op het gebied van de toonkunst aan onsterfelijJce schatten bezittea, staat bcrgenhoog boven al wat als muziek of zang in de oudheid geschitterd heeft. En al kan niet ontkend, dat de dichtkunst ook onder de Grieken een zeer hoogen graad had bereikt, toch kan er geen verschil van gevoelen over bestaan, of de tresorea vaa dichtkuast die wij thans ia het Christenland bezitten, gaan al wat de oudheid, Israel uitgezonderd, aan dichtschat bezat, in rijkdom zeer verre te boven.

Waaraan dit is toe teschrijvea, valt niet moeilgk in te zien. De oorzaak is hierin te zoeken, dat het Paganisme en de Islam het oog meest naar buiten keeren, terwijl het Evangelie het oog liefst keert naar binnen. Het Evangelie roept den measch op tot iakeer in zichzelven, en keert het oog zich eenmaal daarheea, daa ontdekt het en vindt het een wereld veel rijker en veel grootscher, daa de aatuur en het leven buiten om ons heea doen zien. Eerst door die verborgea wereld van het hart tot voorwerp van beschouwing te maken, komt het echt-measchelijke tot zijn recht, gaat het eigenlijke menschelijk wezen voor ons opea, treedt het zichtbare en wat voor oogen is, ten deele terug, en komt er achter dit zichtbare en zienlijke een geheel andere wereld voor ons op, die blijkt veel rijker en grootscher te wezen. Ea dit nu verklaart het geheel, hoe met name de muziek oudtijds kwijnde en eerst in het Christenland tot hoogere openbaring is gekomen. Alle toonkunst speelt in het menschelijk hart. Ze doet door den toon dien we opvangen, ons hart aan. Ze wekt in dit hart aandoeningen en gewaarwordingen. Ze onderscheidt en zs vermengt die gewaarwordingen, en doet ons zoodoende in ons hart een geheele reeks van gewaarwordingen doorleven, die ons de roerselen van ons eigen hart op zoo klare wijze vertolken, dat we vaak eerst door de toonkunst ons eigen hart leeren verstaan. Niet ieder is even rijk besnaard, om de diepstgaaade gewaarvvcrdiagea van zelf uit zijn hart te iaten opkomea. Aan zeer enkele geesten slechts is het gegeven, alzoo innerlijk rijk te bestaan, en uit dien innerlijken schat de dingen die ze voelen, in tonen over te gieten, en hierdoor ook voor anderea geaietbaar te maken. Wie dat daa hoort, ervaart iaweadig, wat hij uit zichzelf nooit zou ervarea hebbea. Er worden roerselen ia hem opgewekt, die uit zich zelf aooit in zijn eigen hart zich zouden bewogen hebben. Op dien stroom der tonen wordt zijn iaaerlijk leven daa meegevoerd, en hij gevoelt daa dieper dan hij 't ooit zelf zou gevoeld hebbea, voor wat aaadoeaingen en gewaarwordingen ons menïchelijk hart vatbaar is. Wat bij den gewonen mensch gemeenlijk slechts flauw aanstemt, zwak meeklinkt, en snel weer afbreekt, wordt door zulk een Kunstenaar bij de gratie Gods, vol en krachtig doorleefd, en het wordt in hem tot een inspiratie, die hem bekwaamt om het doorleefde in tonen te vertolken. En is dit eenmaal geschied, en is de muziek uit zijn hart op de notenbalken vastgelegd, dan ontstaat dit machtig voordeel, dat deze rijke wereld vaa het iaaerlijk zielschooa, waartoe deze Kunstenaar toegang had en waaruit hij musiceerde, telkens weer ten gehoore kan worden gebracht, om nog eeuwen na zijn verscheiden, aan veler hart een genieting te schenken, veel hooger en rijker dan hun eigen hart hun zou hebbea gegund.

Zeer zeker gaat dit muzikaal gepaard met een ernstig gevaar, het gevaar namelijk, dat het schynaandoeningen wekt, waaraan geen innerlijke realiteit beantwoordt. Wie bij een grootsche muziekuitvoering in zich trillen, maar zonder dat ze beantwoorden aan den wezenlijken toestand van zijn hart op dat oogenblik. Iets wat te sterker uitkomt, zoo bij eenzelfde concert allerlei muziekstukken op elkander volgen, die geheel uiteenloopende, niet zeldea geheel tegenstrijdige aaadoeaingen opwekken. Dan is het alleea om het streeleade, om het aaagrijpeade, om het diepdoordringerde vaa die muzikale gewaarwordingen te doen. Men voelt dan in zijn hart een oogenblik trillea, wat niet het eigen hart, maar het hart van een ander doorleefd heeft; en minder de hooge beteekenis van dis sensatiën voor het leven, dan het wegsleepend schoon van de klanken bezielt ons. Doch al is dit gevaar onmiskenbaar, en al is er ook in de genieting der toonkunst niet zelden een min ernstig spelen met de heiligste aandoeningen waarvoor het menschelijk hart vatbaar is, dan blijft toch altoos dit, dat de toonkuast schittert in de verborgenheden van oas innerlijk leven, en daarom in de oudheid, toen het innerlijk leven in zoo menig opzicht nog een gesloten boek was, niet tot een krachtige openbaring kon komea. Juist daarom is de tooakunst eerst ia het Christealand tot haar hooge ontwikkeling gekomen, en kon ze noch onder het Paganisme, noch onder dea Islam opklimmen tot die reusachtige hoogte, waartoe ze in het Christenland opgeklommen is. Van de dichtkunst geldt hetzelfde. Het heldendicht en de tragedie kende ook de oudheid in haar glorie, maar de dichtkunst die het fijnere levea van het menschelijk hart ia zaag zou uitstorten, toefde tot de wereld van dat menschelijk hart breeder ontsloten werd. Het hing alles aan dit ééne onderscheid, dat de wereid buiten Christus het menschelijk hart opsloot en de uitwendige wereld op dat gesloten hart drukken liet, terwijl in het Christenland ons hart van dien druk is vr^gemaakt, nu zelf mee ging tellen, en ten slotte zelfs de heerschappij verkreeg.

Ook in de schilderkunst neemt ge hetzelfde verschijnsel waar. Is de binnenwereld van het menschelijk hart ontsloten, dan verkrijgt de mensch op het leven een geheel anderen blik. Het gewone leven, dat hem eerst nauwiijks belangstelling inboezemde, begint interessant te worden. Dat leven boeit hem. Allerlei tafereelen uit dat leven maken een blijvendea iadruk. Ea diea oatvangea iadruk, die hem aiet loslaat, poogt hij nu vast te leggen op het doek, ook om door het doek dien indruk bij aaderea te vertolken, en zoo ook bij hea te doen opkomen. De schilder is de man die ^m^» heeft; die in de natuur of in zija verbeelding gezien heeft wat aaderea niet zagen; die door wat hij zag diep getroffea is; het schoone er uit indronk; ea nu dat schoone weergeeft, weergeeft uit eigen drang om iets Schoons voort te brengen, en het weergeeft om er ook anderen bij te roepen, ea hen mee te doen genieten. Vandaar dat de oudheid, voor wie de diepere trek van het menschelijk leven een gesloten boek was, ons bijna niets achterliet, en dat eerst in het Christenland de schilderkunst tot haar volle en hooge ontplooiing kwam.

Maar al is deze verwakkering van het innerlijk leven en vaa de beiaagstelliog ia het menschelijk doen en laten, eerst in het Christenland tot hooger uiting en tot nobeler resultaat gekomen, toch blijft de Kunst ook in het Christenland een algemeen karakter dragen, en is ze allerminst aan de belijdenis van het Evangelie gebonden. Het kuastschooa bezit eea algemeen menschelijk karakter, en zoo 't maar, door wat oorzaak ook, bij den Kunstminaaar tot hooger artistiek bewustzija komt, geniet de Jood en Heidea er evenzoo van als de belijdende Christen, ea aiet zelden zelfs meer. De wereld vaa het Schoone is een zelfstandige wereld, die zich aan geen belijdenis binden laat, op zichzelf voortleeft en verder voortschrijdt, en wel de kracht van het Evangelie in de vrijmaking van den geest, in zich opneemt, maar zonder daarom als zoodanig zich aan de belijdenis van het Evangelie te binden. Wel kan ook deze band worden aangelegd, en voorzoover de kunst hierdoor in enger zin Christelijke kunst werd, bereikte ze op meer dan één gebied het hoogste. Ze schiep in dien zin een hoogere bouwkunst, eea eigea schilderkuast, een eigen toonkunst, een eigen dichtkunst, en al wat de kunst op het heilig terrein, met Christus als middenpunt, gewrocht heeft, staat zelfs in de schatting van ongeloovigen bovenaan; iets wat wel het sprekendst uitkomt in de ongelooflijke sommea, die voor de schilderstukken vaa decoryphaëen onder de Christenschilders nog steeds geboden worden. Maar ook die Christelijke kunst werkte steeds en werkt nog altoos met

de gewone, formeele middelen der kunst, die in zichzelf neutraal zijn. Al ontsluit de vrijmaking van den geest, die het Evangelie in het Christenland bewerkte, een wereld van innerl^k leven, die oudtijds verborgen bleef, toch schept het Evangelie die nieuwe wereld niet. Die wereld was er, en stond, eens ontsloten, ook den ongeloovige ter beschikking. Alleen mag en moet gezegd, dat de inspiratie bij den Christen> kunstenaar een ander karakter erlangde, daardoor dieper ging, en zoo schatten voortbracht, die nog steeds aller bewondering wekken. Slechts moet er tegen gewaakt, dat het heilige geen uitsluitend beslag op de wereld van 't Schoone ga leggen, alsof er geen ander gebied dan het heilige ware, waarop het kunstschoon zijn wonderen kon uitstallen. Daarom was het vooruitgang, toen het Calvinisme deze te enge verbinding losmaakte en ook het gewone menschelijke leven binnen den omtrek van het kunstschoon trok. Omdat Vondel en Bilderdijk onze eenige twee geniale dichters zijn, en beide de heiligste tonen in hun zangen deden klinken, behoeft geen leekendichter van minderen rang en gave daarom buiten waardeering te blijven. Slechts maakt de Verzoening tusschen beide |het verschil. Christus is onze Koning juist doordien h^ •nze Verlosser en Verzoener werd. In de hooge Christelijke Kunst nu komt die Verzoening tot uiting. Het is de Christenkunstenaar die zich weer één voelt met dien God, naar wiens beeld hij geschapen is, en juist daardoor neemt zijn Kunst een hoogere vlucht. Wie daarentegen die Verzoening buiten de Kunst sluit, kan daarom wel het profijt hebben van de vrijmaking des geestes die het Christendom allerwegen bracht, maar mist toch altoos die hoogere verheffing, die alleen het weer één zich met den Oppersten Kunstenaar gevoelen, aan de kunst geven kan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's