Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zevende gedeelte). Het KoDiagscbap van Christus en de Kunst.

X (Slot).

KUNST EN RELIGIE.

Want die naar het vleesch xijn, bedenken wat des vleesches is; maar die naar den Geest zijn, bedenken wat des Geestes is. Rom. 8 : 5.

Voor niet weinigen in onze dagen neemt de Kunst almeer de plaats der Religie in, en zfj bij wie dit zoo is, behooren tot de besten en edelsten onder de Kunstminnaars. Ge moet hierbij van verre niet denken aan die velen, voor wie de Kunst geen andere aantrekkelijkheid heeft, dan dat ze genot en tijdverdrijf biedt, noch ook aan hen voor wie de Kunst een zaak van gewin is. Wie in de lagere kunstsfeer hangen blijft, zweeft voor het grijpen naar een religieuse Kunst te laag. Van Kunst als surrogaat voor Religie kan alleen sprake zijn bij hooger aangelegde geesten, die den dorst naar het ideaal kennen, maar door den geest des tijds van de Religie vervreemd, en in hun hart voor 't kinderlijk geloof onvatbaar geworden, almeer in de Kunst vergoeding zoeken voor de leegte van hun innerlijk bestaan. Vandaar dan ook, dat de zoodanigen de Kunst steeds van haar hooge zijde aangrijpen; dit hooge der Kunst met het hoogere leven in hun eigen binnenste in verband brengen; en, ook al worden ze nooit voldaan, toch eenige bevredigingvinden voor hun diepere zielsbehoeften. Zoo is voor den tempel der Aanbidding al meer de tempel der Kunst bij hén in de plaats getreden. Ook in dien tempel der Kunst vinden ze hun priesters en koorknapen. Groote muziekuitvoeringen van den eersten rang zijn voor hen en hun geestverwanten geworden, wat voor het Christenvolk de eeredienst brj het opgaan ter hoogt^de in Gods huis is. Op den Zondag, als gewïjden dag, beeft zulk een muziekuitvoering van hoog karakter voor hen ongemeene aantrekkelijkheid. £n zij 't al, dat er ook in hen nog het vragen naar den hun onbekenden God op komt, toch achten ze dat de gewijde stemming van hun eigen hart nooit stichte-Itjker en machtiger in hen opleeft, dan zoo een hooge kunstopvoering beslag op hen legt. Tegenover de Religie staan ze lauw en onverschillig, met de Kunst daarentegen dwepen ze. Niet de apostelen en profeten en martelaren spreken hun toe, maar de groote coryphaefin der Kunst bevolken hun artistisch pantheon. Hun liefde voor de Kunst gaat met adel van geest gepaard, en steeds wordt hun opvatting van de Kunst reiner en bezielder. En moge wat zij hierin vinden en genieten, nu al geen religie in engeren zin zgn, toch heeft hun kunstmin en hun dwepen met de Kunst, dit met de Religie gemeen, dat het hen opheft, van het lage naar het hoogere trekt en hun ziel en zinnen richt op een heilig ideaal, waaraan het Goddelijke merk niet kan ontzegd worden.

Hoe CU hierover teoordeelen? Ongetwijfeld is er in rieze strooming der geesten iets dat niet alleen aantrekt, maar zelfs eerbied afdwingt, en gulweg moet erkend, dat in dit dwepen met edeler en hooger Kunst een heimwee naar het Goddelijk ideaal meespreekt. Alleen maar, deze neiging des geestes kan haar voleinding niet vinden, of ze verloopt in afgoderij. Bij tegenstelling zijn we veelal gewoon op de afgoderij met spot en verachting neder te zien, en in de weegschaalgelegd tegenover den dienst van God in getst en waarheid, komt ze vanzelf in haar nietig, zondig karakter uit. Maar dit neemt niet weg, dat er ook in ; de afgoderij wel ter dege iets is dat boeit. Ook in het Heidenland splitst zich de bevolking evenals brj ons in een religieus deel en een deel dat met allen religieusen eeredienst spot. Ook onder de Heidenen vindt men vrome en goddelooze lieden, en als ge zulk een land bezoekt, en met deze onder.scheidene deelen van de bevolking kennis maakt, kan het niet anders of ge gevoelt u tot dit vromer deel, ook al draagt zijn vroomheid een afgodisch karakter, veel sterker aangetrokken. De massa leeft voort in 't zinlijke, en bij die meer vrome afgodendienaars vindt ge dan ten minste nog een hooger bedoelen en een rekenen met de verborgen Goddelijke macht. Alleen maar, het afgodisch karakter van hun vroomheid doet ten slotte die vroomheid op bittere teleurstelling uitloopen. Den vrede in de ziel brengt ze hun niet. En juist datzelfde vindt ge heden ten dage in de kringen der edeler kunstminnaars terug.

Dat het dwepen met de Kunst een afgodisch karakter draagt, valt niet te weerspreken. De wereld van het Schoone is Gods gave, van God is de kunstzin, door God ontvingen we de kunstgeniëen. en deze virtuozen der Kunst werdendoor God geïnspireerd. Wie zich nu op deze schepping Gods werpt, en dit product van Gods Almacht in stee van Hem zelven eert, schuift het creatuur voor den Schepper in de plaats; en het brengen van zijn diepste hulde niet aan God Drieëenig, maar aan wat creatuurlijk hoog staat, wat is he»; anders dan het wezen der afgoderij.' Voor het aanwezig zijn van afgoderij is het volstrekt niet noodig, dat er een officieele eeredienst met een altaar, met een offerande en met een priesterschaar zij ingericht. Dit alles raakt slechts den vorm, waarin het afgodische zich uit en belichaamt. Voor de vraag daarentegen, of we met een afgodische neiging te doen hebben, beslist alleen het feit, of er aansluiting aan iets Goddelijks in het creatuur is, en of aan dit Goddelijke in het creatuur de hulde en eere wordt toegebracht, die Gode alleen toekomt. Juist dit nu is het karakteristiek verschijnsel, dat we heden ten dage in de hoogste kunstkringen waarnemen. Men dweept in die kringen met iets Goddelijks, dat in de Kunst uitkomt, maar men blijft aan dit creatuurlijk Goddelpke hangen en klimt van het creatuur niet tot den Spiritus Creator op. En de uitkomst blijkt dan ook hier te zijn, wat ze steeds in afgodische kringen was, Zulk een afgodische kunst.nu kan bezielen, kan doen dwepen, kan tot de grootste oüTers in staat stellen, maar den vrede der ziel brengt 't den dweper niet, omdat het hem niet tot God brengt, en hem leven en sterven laat buiten de grenzen van het Koninkrijk der hemelen.

Opmerkelijk is hierbij, dat reeds bij de oude volken, wier afgoderij een hooger karakter aannam, zulk dwepen met de Kunst in het heilige was doorgedrongen, zoo sterk ? elfs, dat het schier moeite kost, om te beslissen, wat zwaarder in de •schatting woog, de voorstelling van den afgod dien men aanbad, of de kunstschittering die zijn vereering omstraalde. Aanvankelijk zelfs was de hoogere ontplooiing der Kunst ciat anders dan op religieus terrein denkbaar. Zoolang het Goddelijk karakter van het waarachtig Schoone sterk genoeg sprak, en omgekeerd de godsdienstige behoefte meer in het uitwendige dan in het verborgengeestelijke bevrediging zocht, kon het niet anders of Kunst en Religie hadden elkander noodig, en waren op elkander aangewezen. Het noogste moest aan de goden worden toegewijd, en hooger dan de Kunst had men niet. En omgekeerd, de Kunst moest, om hoog te staan, zich in de Godsvereering heiligen, en rijker dan de tempeldienst leende zich niets hiertoe. Hierbij kwam dan nog het nationaal karakter dat van de afgodische eerediensten steeds onafscheidelijk was. Het Folytheïsme, het veelgodendom, mist de eenheid van een wereldconceptie, het klimt tot een God, die hemel en aarde schiep en voor alles één is, niet op. De afgod wordt een patroon van het nationale leven, en vandaar dat heel het volk aan zijn eeredienst deelneemt. Alleen door dat meeleven van heel het volk in zulk een afgoderij was het mogelijk, om de schatten bijeen te zamelen, die voor de instelling van zulk een prachtigen eeredienst noodig waren, en hieruit volgde dan vanzelf weer, dat de coryphaeën der Kunst van zelf en ongemerkt zich naar den tempel voelden heengetrokken. Wat ze daarvoor schiepen, leverde het beste bestaan op, kon hen het meest bezielen, en beloofde de hoogste eere, tot bij het nageslacht. Van alle Kunst in haar hoogere ontplooiing mag en moet dan ook gezegd, dat ze zich oorspronkelijk in dienst van het heilige heeft gesteld; en alleen leunende en steunende op het heilige steeds hooger klom. Hiernaast ontplooide zich ook wel de meer algemeen menschelijke kunst, maar niet dan op veel lagere schaal, en niet zelden geheel aan den dienst der zinnelijkheid overgegeven. Veilig kan dan ook vastgesteld, dat de Kunst zonder de Religie nooit zoo spoedig tot haar edele hoogte zou zijn opgeklommen, en dat omgekeerd de Religie nooit zoo machtigen indruk op de volken zou hebben gemaakt, zoo ze niet in de Kunst het middel had gevonden, om voor oog en oor in zoo boeienden vorm op te treden. Jammer slechts, dat hier telkens alles hing aan de vraag, of de Kunst de Religie, dan wel de Religie de Kunst zou dienen. Zoo het eerste, dan was het een eeren van den Goddelijken oorsprong van het Schoone; zoo het laatste, dan kon het niet anders worden dan een bederf der Religie, om de Kunst boven haar te laten uitgroeien.

Nog in onze dagen komt dit uit. Ook van Christelijke zijde toch is het beproefd om het huwelijk tusschen K^'ist en religie duurzaam te eeren.' Eerst niet. In de Apostolische kerk vindt ge hier geen spoor van. Veelal zelfs kwam men saam in een of ander groot vertrek van een particuliere woning. Maar toen ten slotte de groote strijd tusschen het Paganisme en de Christelijke religie beslist was, en het Paganisme ter neder lag, kwam vanzelf de stille begeerte op, om nu ook de Christelijke religie te laten pralen en glansen in dezelfde weelde van vormen, waarin eertijds het Heidendom zijn kracht zocht. Op zich zelfnu lag hierin niets zondigs. Voor een gebouw, waarin men saam zal komen om Gode de aanbidding toe te brengen, behoeft men geen architecten van lagere orde te zoeken; en werpt de bouwkunst er zich eenmaal op, om in den bouw van het huis des gebeds een hooger ideaal uit te drukken, dan ligt het voor de hand, dat de Kunst het hoogste poogt te leveren, waartoe haar talent in staat is. Evenmin is er iets tegen in te brengen, dat men in beeld of op het doek de heilige tafereelen herleven doet, en in de herinnering ideaal doet voortleven. En dat men ook anderz^ds muziek en zang te hulp roept, om de stemming te verhoogen, heeft evenmin iets, waartegen principieel bezwaar zou zijn in te brengen. De Grieksche Kerk eerst, en daarna de Kerk van Rome, sloeg dien weg in, en zij 't al met onderscheid voor wat de beeldenvereering aanbelangt, toch bewogen beide wereldkerken zich meer en meer in de richting, om door hooge, edele kunst den glans der religie in het Huis des gebeds te verhoogen. Op zichzelf nu was hier niets tegen in te brengen, indien niet het gevaar, dat hiermee dreigde, uit de zonde van het menschenhart ware aangewakkerd. Vooral de groote massa toch is nu eenmaal geneigd, om meer aan tiet uitwendige en zienlijke te hechten, dan aan het onzienlijke en geestelijke. Een te rijke vormendienst van het heilige heeft daarom steeds het effect, dat hij meer door indrukken en stemmingen werkt, dan door geestelijke bezwangering. Hoe dan ook de Kerk • van Rome in haar uitspraken hiertegen waakte, en alle creatuurvergoding poogde te keer te gaan, toch gelukte dit haar niet; en wie vooral in de zuidelijke landen van Europa den werkelijken toestand met eenige nauwkeurigheid bezag, kon niet wel tot een andere conclusie komen, dan dat het uitwendig-zienlijke het intiem geestelijke üeeft overmocht en overmeesterd, en toch weer tot creatuurvergoding geleid heeft. En in de oudheid èn in de dagen der Reformatie heeft dit zelfs tot een beeldenstorm geleid, en de tegenstelling tusschen den zienlijken en den geestelijken eeredienst scherp in het licht gesteld. Men bedoelt dit niet, veeleer betreurt men het, en poogt er tegen te waken; maar het protest baat niet, het kwaad sluipt toch weer telkens in, en zoo is het volkomen verklaarbaar, dat in de dagen der Reformatie, toen het geestelijke sterk naar voren drong, en vooral in de Calvinistische landen geheel den eeredienst opeischte, de gedachte rijpte om uit den kerkelijken dienst al het kunstschoon voor het oog te bannen, en alleen dat voor het oor toe te laten.

Dit nu zou het Schoone voor de religie hebben doen te loor gaan, zoo men de wereld van het Schoone alleen in het uitwendige en zienlijke zoekt. £rkent men daarentegen, dat er ook een geestelijk schoone wereld is, die in de toonkunst haar overgang vindt tot de meer zienlijke kunst, dan gaat het niet aan, een kerkedienst, waarin het geestelijke op den voorgrond staat, onschoon te noemen. Veeleer moet dan ook erkend, dat, gelukt het zulk een eeredienst geestelijk hoog te staan, het onzienlijke schoon 't zielledige door koorgezang als anderszins aan te vullen, liep al spoedig op een volkomen fiasco uit. Ook wat men in Amerika beproefde, om operazangers en - zangeressen in de kerk te laten zingen, kon ni^t tot het doel leiden. Te Geneve had men in de kerk, waar eens Calvijn leeraarde, voor eenige jaren een prachtigen tenor als voorzanger aangesteld, om den zang te verhoogen, en het resultaat was geen ander, dan dat de kerkgangers van hun plaatsen opstonden, en zich om dien zanger in dichte rijen schaarden, doch alleen om zijn zang te genieten. Zelf zong niemand meê. Het juiste midden is hier niet gemakkelijk te vinden. Men moet óf als Rome zijn kracht zoeken in wat stemming teweeg brengt, maar staat daardoor aan de gevaren ven creatuurvergoding bloot, óf wel men moet het Schoon in het geestelijke laten uitkomen, maar ontkomt dan weer niet aan het gevaar dat waar dit geestelijke afstompt, dorheid intreedt en de eeredienst zijn hoog karakter verliest. De beweging gaat ook hier langs historische lijnen, waarvan de richting bepaald wordt in de periode der historie waarin het type zich vastzet. Ook de Calvinist blijft zich daarom vastklemmen aan het ideaal, dat in Geneve gegrepen werd. Hij duldt het zinlijke in den eeredienst niet. Het zou hem een verlaging van het heilige zgn, zoo het geestelijke ongenoegzaam bleek om een heilig schoon te voorschijn te roepen; maar juist daarom moet het dan ook steeds zijn streven zijn, om het geestelijke voor verdorring en versteening te bewaren. De glans van het geestelijke moet telkens weer door de dofheid van het leven heenglinsteren. En die glans moet niet opzettelijk worden aangebracht, maar moet van zelf uit het verwakkerde geestelijk leven opkomen. Nog inde dagen der doleantie kon men van een Engelschen kunstmincaar in een Engelsch blad de opmerking lezen, dat hij een godsdienstoefening in een der lokalen had bijgewoond, en daar hooger geestelijk schoon bewonderde, dan de beste High-Church in Engeland kon^bieden; een schoon dat sprak uit de schare zelve, in wat glansde in haar oog, in wat klonk in den toon van haar stem, en dat noch door een prachtig schilderstuk, noch door een wonderschoon beeld was te vervangen.

Niet minder groot is de invloed, die van deze keuze van standpunt uitgaat op de Kunst zelve. Zoolang de Kunst in het heiligdom wordt binnengeroepen om het op te luisteren, neemt ze veelszins een kerkelijk karakter aan, d. w. z. wendt ze steeds al haar beschikbare krachten aan, om deze kerkelijke behoefte te bevredigen. Het aantal kerken is zoo ongelooflijk groot, en de schatten die beschikbaar waren om de kerken op te luisteren, wies zoo met den dag aan, dat zich in dienst van het heilige te stellen de vanzelf aangewezen roeping voor den kunstenaar was. Niet dat er daarom niet ook beoefening van andere kunsten voor meer burgerlijke doeleinden was, maar toch, de hoofdkracht van de Kunst bleef zich eeuw in, eeuw uit, werpen op het heilig terrein. Daarbij gaf dit heilige terrein de hoogste inspiratie, en oefende den verstreikenden invloed. De kerken waren als een museum van het Schoone, waarin de schare zich verzamelde om in een stemming van aanbidding dit schoone te bewonderen. Vandaar dat de hoogere ontplooiing van het schoone geheel tot het kerkelijk leven bepaald bleef, en ook, dat de Kunst zich almeer in vormen verloor, die, zonder conventioneel te zijn, toch een eigen stempel aan de heilige sfeer ontleenden. En hierin kwam eerst een keer, en kon eerst een keer komen, toen de Gereformeerde eeredienst zich geestelijk vastzette, en dientengevolge, met name in ons land, de Kunst vanzelf genoodzaakt werd op ander terrein haar eere te zoeken. Zoo is het dan ook geloopen, en men behoeft slechts de Italiaansche schilderschool in haar glansperiode met de Nederlandsche schilderschool in de dagen van haar hoogsten bloei te vergelijken, om aanstojds het verschil in het oog te voelen pringen. De beeldhouwkunst heeft hier ooit gebloeid, maar onze schilderschool enoot, en geniet nog, de bewondering van eheel de kunstwereld; en van die schilderchool nu is het onderscheidend kenmerk, at ze zich met zekere voorliefde op het uiten-kerkelijk leven wierp, en voor oover ze nog aan het heilige hing, meer chriftuurlijk dan kerkelijk was, met name ij Rembrandt. Hierdoor nu is de Kunst ot een rijker ontplooiing gekomen, dan ze oorheen ooit bereikt had. Het Schoone s als gevolg hiervan meer en beter begreen als een Goddelijk merk, dat op heel e Schepping en in heel het menschelijk even uitkwam. Ze is vrijer, ze is onafhanelijker, ze is zelfstandiger geworden, en dankte niet alleen aan de Renaissance, maar zeer zeker ook aan de Reformatie een rijkere, geheel nieuwe ontluiking. Dat ook hierbij zich schaduwzijden voordeden, spreekt vanzelf. Er is later in de Kunst een realisme ingedrongen, dat haar veelszins onteert, en ook mag niet verzwegen dat de lust om zich met het heilige bezig te houden, en door het heilige te laten inspireeren, reeds in de i/e eeuw zichtbaar onder ons afnam. Doch dit is niet anders dan het gewoon menschelijke. Gedurig verliezen we het evenwicht, telkens weer vervallen we in eenzijdigheden, en keer op keer poogt het onheilige profijt te trekken van wat het heilige te voorschijn riep. Zelfs het demonische laat zich, zoo min als elders, zoo ook op het gebied van de Kunst niet duur* zaam afweren.

Juist op dit pas heeft Christelijke waakzaamheid dan ook steeds op haar hoede te zijn. Er is drieërlei kunstsfe^r, de sfeer van het heilige, de sfeer van het gewoon menschelijk leven, en de sfeer van het booze en onreine, en zoodra de grenspaal van die derde sfeer ook maar in het gezicht komt, treedt wie den Christus belijdt vanzelf terug. Niet alleen in het heilige, maar ook in de sfeer van het gewoon menschelijke leven, is het Goddelijk stempel van het Schoone terug te vinden, doch nooit in het booze of demonische, in het onzedelijke en onreine. Het schoone wat hier uitkomt, is nooit anders dan het misbruik door satan gemaakt, om door het formeel schoone den menschelrjken kunstzin van God af te trekken en aan den Schepper ook van het Schoone de eere van zijn werk te ontrooven. God gaf ons het Schoone om ons te verhcfien, satan misbruikt het Schoone om ons te verlagen. Hier alzoo is de Christelijke critiek onmisbaar, en wie die Christelijke critiek niet vanzelf in zich voelt opkomen, is arm aan Christeiijken geest. Het Schoone en de Kunst zijn gaven Gods, en zijn alzoo geroepen om den Naam des Heeren groot te maken, zoowel in het heilige, als in 't* gewone menschelijk leven. Door zich van het Heilige los te maken, heeft intusschen de Kunst vooral in onze dagen almeer eiken band afgeworpen, zich vooral op streeling van de zinnen toegelegd, soms aan alle schaamtegevoel het zwijgen opgelegd, zelfs het humane teruggedrongen, en niet zelden het dierlijke zich als ideaal gekozen. Zoo verlaagde zich de beeldhouwer. Zoo zon de schilder op de zinnen-prikkelende tafereelen. Zoo verliep het tooneel bijna overal in den triomf der onkuischheid. Zoo offerden zangers en toonkunstenaars aan wat onheilige trillingen in het menschel^k hart kan wakker roepen en dat hart in onreine stemming kan brengen. Zoo ontaardde met name de roman en de novelle vaak in gemeene pornographieën. Dit nam niet weg, dat toch in veel van dit alles wezenlijke kunst sprak, en dat het formeel schoone er in aan het woord kwam; maar dan een formeel schoon dat als gif werkte op steeds breeder kringen van de maatschappij. Zulks nu was het droef noodlottig gevolg van de emancipatie van de religie, waarin eerst een groot deel der maatschappij en toen met haar de Kunst verviel. Het is onjuist gezien zoo men ten deze de Kunst tegenover de zedelijkheid plaatst. Rekent men uitsluitend met de ethische wetten, en met de wetten van het Schoone, dan is het te begrijpen dat het Schoone zich de wet niet laat stellen door wat buiten zgn sfeer ligt en alleen aan de wet van zijn eigen sfeer gehoorzaamt. Zelfs bij het naakte gaat dit door, want in het paradijs schitterde dit naakte in onovertroffen schoonheid. Neen, de slagboom om het Schoone en de Kunst in zoo onzalige vaart te stuiten, ligt eeniglijk in de Religie. mmers de Religie wijst op God, en het is an di^n God dat ook het Schoone, en evenoo de Kunst, haar ontstaan dankt. Het eeren van haar Schepper is daarom ook voor de unst de hoogste wet, die alle formeele etten van het Schoone beheerschen moet, n het is hierom dat alleen de religie ook e Kunst naar het doel, waartoe ze ons egeven werd, kan terugroepen, en haar ien hoogeren adel kan verkenen waarin haar lans ligt. Doch dan juist, en dit is het unt waarom alle tegenstelling hier zich eweegt, dan is ook op het gebied van de unst met de zonde te rekenen en met den hristus, in wien alleen de verzoening van onde en de heiliging der ziel gegeven s. Dit verstaat natuurlijk de ongeloovige iet. Hij kan den Christus niet in zijn Godeid en in zijn Goddelijke offerande belijden. aar hier spreekt dan ook de hooge roeping an een iegelijk, die kunstgave en kunstzin n zich voelt, en die tegelijk voor den Christus ls zijn Goddelijken Verzoener nederknielt. ie in dien zin kind van God mag zijn,

voelt de grenslijn tusschen het heilige en onheilige ook in de kunst, vanzelf in zijn eigen hart. H^ eerbiedigt die grens, en roept •nderen tot eerbiediging van die grens op, en voor hem ligt het mysterie dat ook de kunst zal moeten imponeeren, niet in de zedewet, maar in het Koningschap van den Christus, dat zich vanzelf over beide terreinen én over het Zedel^ke èn over het schoon ia de Kunst uitstrekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's