Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij bezit mijne nieren”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij bezit mijne nieren”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want Gij bezit mijne nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Psalm 139 : 13.

De 139^ psalm is proefsteen voor het heiligintiem karakter van uw zelfbevinding bij het inleven in Gods alomtegenwoordigheid. Kunt ge bij het lezen en herlezen van dien eenigrijken psalm naar waarheid betuigeD, , dat David in dit lied slechts uitiong, wat gij ook zelf in uw omging met uw God hebt bevonden en ervaren, dan zijt ge er; want dieper dan deze psalm is niet in dit geheimnis in te dringen. Is het u daarentegen bij het indenken van dezen psalm nog te moede, alsof de psalmist wel van zichzelf, maar niet ook van u spreekt, dan bewijst dit dat uw kennisse van Gods alomtegenwoordigheid nog een te uitwendig karakter draagt, en dat er het heilig intieme nog aan ontbreekt. God is voor u dan wel alomtegenwoordig ia het gansch heelal om u heen, tot in uw huis en in uw bidcel, maar ge mist dan nog het rijk besef van Gods alomtegenwoordigheid /» n^v eigen persoon, beide in heel uw ziel en in heel uw lichaam. Intiim staat tegen uitwendig over, en daarom is „heilig-intiem" een niet zoo onjuiste uitdrukking, om de alom tegenwoordigheid God Unnen in u uit te drukken.

Nu is er tweeërlei alomtegenwoordigheid Gods in den mensch, die ge wel zult onderscheiden. De éene die bij alle menschen plaats grijpt, de andere die alleen in Gods kinderen gevonden wordt.

Van de alomtegenwoordigheid Gods in alle menschen kan tot op zekere hoogte gezegd, dat ze den mensch met alle creatuur gemeen is. De almachtige Schepper is met zijn almogende kracht tegenwoordig in elk dier, in elke plant, in elk stofdeelken, in eiken druppel. Toch staat het daarom bij mensch en dier niet gelijk, wel wat het lichaam betreft, maar niet wat aangaat het innerlijk leven. In elk mensch is een innerlijk leven, dat op die wijs niet in het dier w^rdt gevonden, zelts niet in het hoogst» bewerktuigde dier. En ook in dit innerlijk leven, dat den mensch van het dier onderscheidt, is God alomtegenwoordig. Ook dan als de mensch een misdaad doet, is de sluwheid die hij daarbij aanwendt, of de haat die hem bezielt, een in zijn tegendeel omslaande en door satan misbruikte kracht, die met Gods alomtegenwoordigheid in rechtstreeksch verband staat.

Maar van andere natuur is de tegenwoordigheid Gods in de uitverkorenen. Bij hen toch is er niet alleen een heel hun wezen door dringende tegenwoordigheid van de kracht en wetenschap Gods, maar van God zelf in den Heiligen Geest. Vandaar dat in het Woord derzulken hatt verklaard wordt te zijn een 7e'^< 7»//< !^^ Gods, een tempel van den Heiligen Geest. En eerst waar het alzoo is, verkrijgt Gods alomtegenwoordigheid het heilig intiem karakter van ziels-verkeer en bewuste gemeenschap met den Drieëenigen God.

Dat nu David dezen zijn keurpsalm uit zulk •en innige gemeenschap met zijn God zong, blijkt uit het slot, waar hij zegt: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten." Hier toch wordt niet alleen het feit vastgesteld, dat Gods alwetendheid hem doordringt, maar, heel anders, de bede geslaakt, dat God hem straks dieper tot op den bodem van zijn innerlijk wezen moge doorgronden, d. i. kennen moge tot op den diepsten grond van zijn wezen; iels wat de nog niet bekeerde mensch juist niet wil en dus oolc niet afbidt. En juist dit slaat op wat de Schrift èn elders, èn zoo ook hier in verband brengt met het leven van ons ik in ome nieren.

Ge moet dit niet ontleedknndig verstaan. Door het slachten der offerdieren zag de Israëliet gedurig voor oogen, hoe er in het lichaam onder het hart nog een andere werking plaats greep, en dit bracht hij in verband met de ligging onder het hart van het orgaan, dat in de nieren uitkwam. Wat verder nog onder de nieren lag, stond in rechtstreeksch verband met het zinlijke leven. De nieren waren het diepstliggend zintuig-orgaan. Vandaar dat de Israëliet niet dieper afdaalde, maar in de nieren het diepstliggend orgaan van het edeler leven zag. £u dit was oorzaak, dat, heel de Schrift door, hart èn nieren genomen werden als de twee organen, waarin zich het innerlijk leven voltrok. Van het hoofd spreekt de Schrift minder, omdat het hoofd als door het hart beheerscht werd opgevat. Maar als men uit de gevoels-en wilsuitingen van den mensch, die in het hart hun oorsprong vinden, nog dieper, en wel tot den diepsten grond van 's menschen innerlijk leven, wilde doordringen, zocht men dien diepsten grond in de nieren. Vandaar gedurig die zegswijze, dat de Heere God „het hart kent en de nieren proeft, " In het hart was het min of meer bewuste leven. Daarom kent God het hart. Maar onder dat hart school het nog onbewuste leven, dat niet gekend, maar geproefd wordt. En dit onbewuste leven in onze nieren gaat tot op onze geboorte, j», tot op onze ontvangenis e tot op het bestel Gods in onze ontvangenis terug Vandaar dat de psalmist niet alleen betuigt: „Gij, o God, bezit mijne nieren", maar er in één adem bij voegt: want „Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekte

God bezit uw nieren, omdat Hij u in uwe moeder met uw lichaam bedekt, d. i. aangekleed heeft. Eerst badt ge, al bestondt ge reeds naar uw innerlijk wezen, nog geen lichaam. Maar toen uw God besloot u in het leven uit te brengen, heeft Hij zelf in uwe moeder u eerst in „een ongevormde klomp" verborgen, toen uw gebeente geformeerd, en om dit gebeente uw lichaam als een borduursel geweven. Zoo nu is uw verborgen, innerlijk wezen bekleed en aangekleed, en zoo zijt ge, naar lichaam en ziel gereed, ter wereld gekomen. £a dat wel niet door wat uw moeder, maar door wat uw God deed. Ia vs. 14 roept daarom de Psalmist uit: „Ik loof U, omdat ik op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk zijn uwe werken. Ook weet het mijn ziel zeer wel". J* meer nog. Niet alleen toch, dat God u in uwe moeder met uw lichaam bekleed heefc, maar al wat aan u geformeerd is, was tot in het kleine uitvloeisel van Gods raadsbesluit. „Al deze dingen waren in Uw boek geschreven ten dage als ze geformeerd zouden wordeOj toen nog geen van die was." Daar nu God het plan van uw lichaamsbouw ontworpen heeft, zelf dat plan heeft uitgevoerd, en ook uw ziel, d. i. uw innerlijk wezen, door God geschapen is, zoo zijt ge een eigendom van God, behoort ge Hem toe; en daar het verbindingspunt tusschen ziel en lichaam in uw nieren wordt gesteld, zoo heet het kortweg: „Gij, o God, bezit mijn nieren". Ze zijn niet alleen uw eigendom maar Gij hebt ze feitelijk in uw bezit, en Gij doet er mee naar uw welgevallen.

„Heel vreeslijk” noemt de Psalmist dat in VS 14, en dat is het ook. Immers er ligt in, dat al uw eigenaardigheden, die uw ik van anderer ik onderscheiden, alzoo door God in u beschikt zijn, en daar ge, na Adams val, niet anders dan in een zondig geslacht kondt worden ingeënt, brengt dit met zich, dat uw persoonlijke eigenaardigheden, en dus uw neigingen, naar het zondige kunnen hellen. Dat gij dus wat God in uw ziel en lichaam wettiglijk als Zijn eigendom bezit, door zondige ombuiging in uw innerlijk wezen, in een schadelijken weg kunt leiden. Naar Gods bestel moet ge in uw innerlijk wezen, u met ziel en lichaam in de richting naar het eeuwige bewegen. Dat is de weg ten leven. Maar ge kunt van dien weg ook afraken, en met heel uw wezen een weg inslaan die dood loopt. En daarom besluit David met de bede: „Doorzie mij tot op den grond van mijn wezen, doorgrond mij, en ken mijn hart, en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg". Hij beseft en voelt, dat hij zelf zijn eigen wezen niet doorgronden kan, althans niet tot op den bodem. Nog wel tot in zijn hart, maar niet tot in zijn nieren. En daarom smeekt hij 't af, dat zijn God dat doen moge, en hem op den goe den weg leide.

Hij vermaant zichzelf niet, om zijn innerlijk wezen te doorgronden. Hij weet dat hij dat niet kan. En zoo ook zegt hij niet, dat hij zelf den schadelijken weg mijden en op den eeuwigen weg gaan zal. Ook dit staat buiten zijn macht. En juist uit het bewustzijn van die onmacht, smeekt hij zijn God, of die zijn innerlijk wezen doorgronden en hem aan zijn hand leiden moge. God bezit zijn nieren, niet hij zelf. Otrer zijn innerlijk wezen, gelijk dit, diep onder zijn hart, in zijn nieren schuilt, heeft God alleen zeggenschap. En dit dringt hem van zelf naar zijn God toe, niet als naar een God die van verre is, maar als naar een God, die hem van achteren en van voren bezet, en tot in zijn nieren, d. i. tot in zijn verborgen, innerlijk wezen tegenwoordig is. God bezit zijn nieren, en hij draagt zelf in die nieren Gods alomtegenwoordigheid met jich om. Het is zoo peilloos diep opgevat, en toont hoe diep David door den Heiligen Geest, ook ons tot onderwijzing, tot in den grond van ons menschelijk wezen wist in te dalen.

Het komt er daarom ook voor u op aan, zeer scherp tusschen de fontein van uw ik en tusschen hetgeen uit die fontein opwelt, te onderscheiden. Wat er uit opwelt zijn uw begeerten, uw gedachten, uw overleggingen, uw woorden, uw daden; maar diep onder dit alles schuilt de fontein zelf van uw innerlijk wezen, en alleen om dat innerlijk wezen is het voor de eeuwigheid te doen. Al uw gedachten, woorden en werken drijven in den stroom der jiren af, maar uw verborgen ik, uw innerlijk wezen blijft, en dit moet de eeuwigheid in. En toch, bij dit innerlijk wezen kunt ge zelf niet bij. Uw nieren bezit niet gij, maar uw God.

Erkent ge dit nu niet, dan poogt ge telkens zelf uw innerlijk wezen te veranderen, en ge kunt het toch niet. Dan blijft ge de oude slaaf of slavin. Maar doet ge als de psalmist, gaat ge terug tot op uw geboorte, tot op uw ontvangenis, ja tot op het bestel Gods, dat u tot aanzijn riep, en belijdt ge Gods alomtegenwoordigheid tot in uw nieren, dan keert ge in u zelf in, door uw hart heen tot op uw nieren, en vindt daar uw God, die uw innerlijk wezen van uw ontvangenis af in zijn hand hield en nog houdt. En in bet diepste besef van uw afhankelijkheid, zoekt ge dan met uw God gemeenschap, en bidt hem om de zuivering van de verborgen fontein, die in u is.

Zoo komt ge vanzelf tot de echte vroomheid. Ge ziet aan wat opwelt uit uw fontein, dat er in die fontein bederf is. Ge wordt verschrikt niet over deze of die zonde die opwelt, maar over den wortel van nw zonde m uw innerlijk wezen. En ge smeekt het van uw God, die alleen u helpen kan, met al den harsttocht van uw zielsdorst naar eeuwige behoudenis, af, of God Almachtig, die tot in uw nieren tegenwoordig is, uit den wortel, van uw zielsbestaan de kanker moge uitsnijden, en tot in de fontein van uw lesren zelf het kwaad moge keeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Gij bezit mijne nieren”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's